200200787/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 15 januari 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 19 september 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wbr), afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft appellant het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar en beroep van de raad van 12 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2002, verzonden op 16 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2002, waar [verzoeker] in persoon en zijn gemachtigde mr. drs. R. Dhalganjansing zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. De toevoegingsaanvraag van [verzoeker] heeft betrekking op het cassatieberoep bij de Hoge Raad terzake van een privaatrechtelijk geschil. [verzoeker] was directeur van en 50% aandeelhouder van de besloten vennootschap Sheherazade.
2.3. Appellant heeft de toevoeging geweigerd, omdat het geschil voortvloeit uit (voormalig) bedrijfsmatig handelen en de bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd en dus het voortbestaan van die onderneming niet afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb in dit geval toepassing mist. Daartoe heeft zij overwogen – samengevat – dat het enkele feit dat [verzoeker] aandeelhouder/bestuurder was niet zonder meer betekent dat hij in die hoedanigheid zelfstandig een bedrijf heeft uitgeoefend. Dit hangt, aldus de rechtbank, af van de wijze waarop de zeggenschap statutair was geregeld. Uit de statuten van Sheherazade BV blijkt dat de zeggenschap lag bij de algemene vergadering van aandeelhouders, alwaar elk aandeel recht gaf op het uitbrengen van één stem. Besluiten werden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen. Nu [verzoeker] in de periode 1990-1991 geen meerderheidsaandeel en dus geen zeggenschap over de vennootschap had, kan niet worden gezegd dat [verzoeker] zelfstandig een bedrijf uitoefende.
2.5. Blijkens de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand “verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. […] Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren. […]” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22609, nr. 6, pagina 12).
2.6. Gelijk de Afdeling eerder heeft overwogen – zoals blijkt uit de aangehechte uitspraak van 10 april 2002 in zaak 200104263/1 - is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbr toepassing vindt, niet beslissend is of een beroep of bedrijf door de rechtszoekende zelfstandig wordt uitgeoefend, maar of het rechtsbelang van de onderneming in geding is. Van dit laatste is in het onderhavige geding sprake.
2.7. Nu het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig bedrijf betreft, heeft de raad de verzochte toevoeging terecht geweigerd op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbr en mocht hij het administratief beroep van [verzoeker] ongegrond verklaren.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 januari 2002, AWB 01/857 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002