ECLI:NL:RVS:2002:AE5099

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105146/1, 200105151/1, 200105152/1, 200105154/1, 200105155/1 en 200105156/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • G.A. Posthumus
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor schelpenwinning in de Waddenzee

In deze zaak hebben de Vereniging van Nederlandse Schelpenvissers en andere appellanten beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, waarbij vergunningen zijn verleend voor schelpenwinning in de Waddenzee. De besluiten, genomen op 1 maart 1999, betroffen vergunningen voor de periode van 1999 tot en met 2001. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2002 behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde en advocaat, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van het ministerie en een advocaat. Tevens was er een derde partij, Isoschelp B.V. en anderen, aanwezig in de zitting.

De appellanten stelden dat de verdeling van het beschikbare schelpencontingent niet eerlijk was en dat de toegewezen hoeveelheden aan verschillende vergunninghouders niet in overeenstemming waren met de beleidsnota over schelpenwinning. Ze voerden aan dat de koppeling tussen de vergunningen en de schelpenwinvaartuigen niet goed was gemotiveerd, wat leidde tot een ongelijkwaardige situatie. De verweerder verdedigde zich door te stellen dat schipgebonden vergunningen in strijd zijn met Europese mededingingsregels en dat deze niet handhaafbaar zijn.

De Afdeling oordeelde dat de bestreden besluiten niet voldoende gemotiveerd waren en dat de argumenten van de verweerder niet overtuigend waren. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de besluiten van de Staatssecretaris. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de appellanten en tot terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 10 juli 2002.

Uitspraak

200105146/1, 200105151/1, 200105152/1, 200105154/1, 200105155/1 en 200105156/1
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Vereniging van Nederlandse Schelpenvissers te Uithoorn, alsmede haar leden [appellante] te [plaats], Waddenzee B.V. te Harlingen en [appellante] te [plaats],
appellanten,
en
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 1 maart 1999, nos. DNN 1999/1532, DNN 1999/1533, DNN 1999/1534, DNN 1999/1535, DNN 1999/1536 en DNN 1999/1537, heeft verweerder aan de Vereniging van Nederlandse Schelpenvissers, Isoschelp B.V., [vergunninghoudster], Seashell N.V., [vergunninghoudster] respectievelijk Endy B.V. vergunningen onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone voor 1999 tot en met 2001.
Bij uitspraak van 26 april 2001, in de zaken E01.99.0192, E01.99.0193, E01.99.0194, E01.99.0195, E01.99.0196 en E01.99.0197, heeft de Afdeling deze besluiten vernietigd.
Als vervolg op deze uitspraak heeft verweerder bij besluiten van 6 september 2001, nos. DNN 2001/5515, DNN 2001/5519, DNN 2001/5517, DNN 2001/5520, DNN 2001/5516 en DNN 2001/5522, aan de Vereniging van Nederlandse Schelpenvissers, Isoschelp B.V., [vergunninghoudster], Seashell N.V., [vergunninghoudster] respectievelijk Endy B.V. vergunningen onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone voor de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 december 2001. Deze besluiten zijn aangehecht.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Douma en ing. A. Nicolai, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is verschenen mr. T. Peters, advocaat te Bergen op Zoom, namens Isoschelp B.V., Seashell N.V., [vergunninghoudster] en Endy B.V..
2. Overwegingen
2.1. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de verdeling van het totale per jaar beschikbare contingent schelpen over de verschillende gegadigden, zoals weergegeven in annex I en de daarbij behorende bijlage van de bestreden besluiten. Daartoe voeren appellanten aan dat in evengenoemde bijlage wordt vermeld dat in de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning is aangegeven dat in een periode van zes jaar (twee vergunningperioden) geleidelijk zal worden toegewerkt naar de situatie dat per schelpenwinvaartuig een gelijk deel van de totaal te winnen hoeveelheid schelpen wordt gegund, hetgeen wil zeggen dat na zes jaar, dus in het zevende vergunningjaar, de bestaande rechten van de VNS geheel zijn afgebouwd en er voor ieder winvaartuig een gelijke hoeveelheid schelpen beschikbaar is. Appellanten achten hiermee niet verenigbaar dat aan Isoschelp B.V., Seashell N.V., [vergunninghoudster] en Endy B.V. ieder afzonderlijk een contingent is toegewezen, terwijl zij bij de schelpenwinning van hetzelfde schelpenwinvaartuig “de Eemshorn” gebruik maken. Hierdoor wordt aan dit schip een aanzienlijk groter contingent toebedeeld dan aan de andere winvaartuigen. Voor het aldus loslaten van de koppeling tussen contingent en schip ontbreekt een genoegzame motivering, zo stellen appellanten.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verlenen van schipgebonden vergunningen in strijd is met de Europese mededingingsregels. Voorts stelt verweerder dat deze schipgebonden vergunningen in de praktijk niet handhaafbaar zijn.
2.3. Hoewel de Afdeling het niet uitgesloten acht dat de verlening van schipgebonden vergunningen vanwege de daarin vervatte beperking van de keuze van de produktiemiddelen in strijd zou kunnen zijn met het Europese mededingingsrecht, acht zij zich bij gebreke aan de nodige gegevens niet in staat om daarover een definitief oordeel te vellen. Noch in de schriftelijke stukken noch, desgevraagd, ter zitting heeft verweerder duidelijk gemaakt waarom naar zijn oordeel door de verlening van schipgebonden vergunningen het Europese recht wordt geschonden.
Ook is door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat schipgebonden vergunningen niet handhaafbaar zijn.
De bestreden besluiten kunnen derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 1 maart 1999, nos. DNN 1999/1532, DNN 1999/1533, DNN 1999/1534, DNN 1999/1535, DNN 1999/1536 en DNN 1999/1537;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 673,11, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
210.