200105435/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Katholiek Onderwijs De Beerzen, Oirschot en Spoordonk", gevestigd te Oirschot,
appellante,
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
Bij besluit van 6 november 2000 heeft verweerster het verzoek van appellante om de uitkeringskosten, die voortvloeien uit de beëindiging van een dienstverband van één jaar van een leraarsassistent, voor haar rekening te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2002 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) – voor zover hier van belang – worden op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO – voor zover hier van belang – is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, van de WPO – voor zover hier van belang – stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
De in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon is de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs.
2.1.2. Voor het schooljaar 2000-2001 heeft verweerster vastgesteld het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs (hierna te noemen: het Reglement).
2.1.3. Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge 4.2 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 4.3 – voor zover hier van belang – stelt verweerster, in het kader van een ontslag op grond van artikel 8, de eisen als bedoeld in de categorieën III en IV die zijn opgenomen in de toelichting bij het Reglement en in het formulier ‘Opgave medewerker’ door middel waarvan het bevoegd gezag om vergoeding van de uit het ontslag voortvloeiende kosten kan verzoeken.
Ingevolge artikel 6.2 van het Reglement wordt een verzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 8.1 kan ontslag wegens kwalitatieve fricties, onverminderd het gestelde in artikel 6.2, grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de in categorie IV genoemde aspecten van de ingevolge artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting, wat betreft de onderdelen inzake het inschakelen van de arbeidsvoorziening en het doen van de voormelding bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor de Overheid en onderwijs (hierna: de USZO).
2.3. In de toelichting op artikel 4 heeft verweerster de inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband wat betreft categorie IV (“hulp bij behoud van werk, extern”) onderverdeeld in het ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie, het inschakelen van de arbeidsvoorziening en het doen van een voormelding bij de USZO. Voor zover in artikel 4 van het Reglement naar dit onderdeel van de toelichting wordt verwezen, moet het, gelet op artikel 184, vierde lid, van de WPO en in aanmerking genomen dat het zich, gezien de aard en de bewoordingen ervan, daarvoor leent, als algemeen verbindend voorschrift worden aangemerkt.
2.4. Appellante stelt conform artikel 4 van het Reglement te hebben gehandeld, aangezien zij, gelet op de omstandigheden van het geval, alles heeft gedaan wat in redelijkheid van een werkgever mag worden verwacht.
Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd geen voormelding te hebben gedaan, omdat zij ervan uit is gegaan dat de voormelding automatisch door het administratiekantoor zou plaatsvinden, dan wel dat een melding niet nodig zou zijn omdat reeds een aanvraag van een werkloosheidsuitkering was ingediend.
Appellante stelt dat, nu het Reglement ruimte laat voor een belangenafweging waarbij eventuele tekortkomingen van ondergeschikt belang buiten beschouwing kunnen en moeten worden gelaten, het haar onredelijk en onjuist voorkomt dat de toelichting op dit artikel bepalingen bevat, die deze ruimte tot een illusie reduceren. Ook staan de gevolgen van het besluit niet in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen, aldus appellante.
2.5.1. Uit hetgeen appellante reeds in bezwaar heeft aangevoerd, is gebleken dat zij, door tussenkomst van haar administratiekantoor, voorafgaand aan de beëindiging van het dienstverband op 1 augustus 2000, in het kader van de aanvraag van een werkloosheidsuitkering, met de USZO contact heeft gehad over de docente. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de USZO bekend was met de aard en de duur van de dienstbetrekking van de docente, moet appellante geacht worden in zoverre aan de inspanningsverplichting te hebben voldaan.
Verweerster kan appellante niet tegenwerpen dat zij geen afzonderlijke, uitsluitend op de beëindiging van het dienstverband betrekking hebbende, voormelding heeft gedaan. Hiermee miskent verweerster immers dat het Reglement in dit opzicht niet meer eist dan dàt wordt voorgemeld bij de USZO en geen eisen stelt aan de wijze waarop dit geschiedt.
Gezien het hierna volgende ziet de Afdeling hierin echter geen grond voor vernietiging van de in geding zijnde beslissing.
2.5.2. Naar zij ter zitting heeft verklaard, heeft appellante ter zake van het inschakelen van de arbeidsvoorziening zelf geen activiteit ondernomen. Appellante heeft aangevoerd ervan te zijn uitgegaan dat betrokkene zich, in het kader van de aanvraag van een werkloosheidsuitkering, zelf tot het arbeidsbureau zou wenden en dat zij het niet op haar weg vond liggen om te controleren of deze daartoe ook daadwerkelijk is overgegaan.
Naar uit de toelichting op artikel 4 van het Reglement blijkt, mag weliswaar van het betrokken personeelslid verwacht worden dat deze de nodige inspanning verricht tot het behoud van werk, doch staat in het kader van de instroomtoets als hier aan de orde de inspanning van de werkgever centraal. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om zich ervan te vergewissen dat betrokkene zich tijdig tot het arbeidsbureau had gewend.
Aldus heeft verweerster zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat aan genoemde verplichting was voldaan.
2.5.3. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat van haar, wat betreft categorie IV van de inspanningsverplichting niet meer kon worden gevergd dan zij blijkens de stukken heeft gedaan, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet datgene heeft gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid.
2.5.4. Appellante kan ten slotte niet worden gevolgd in het betoog dat de gevolgen van het in bezwaar gehandhaafde besluit, te weten dat de uitkeringskosten ten behoeve van de gewezen leerkracht voor haar rekening blijven, disproportioneel zijn en dat verweerster, in verband hiermee, het verzoek had moeten toewijzen. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO draagt appellante in beginsel de kosten, die voortvloeien uit een ontslag als hier aan de orde.
2.6. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zijlstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002