ECLI:NL:RVS:2002:AE5104

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101083/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A. Kosto
  • J.G.C. Wiebenga
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kapel in 't Zand en goedkeuring door de gedeputeerde staten van Limburg

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 10 juli 2002, wordt het beroep behandeld van verschillende appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kapel in 't Zand" door de gedeputeerde staten van Limburg. De appellanten, waaronder de stichting "Stichting Ruimte" en de stichting "Stichting Milieugroep Roermond", hebben bezwaren geuit tegen de goedkeuring van het plan, dat door de gemeenteraad van Roermond op 22 juni 2000 was vastgesteld. De zaak werd ter zitting behandeld op 9 april 2002, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van de verweerders aanwezig waren.

De Raad van State oordeelt dat appellanten sub 4 niet-ontvankelijk zijn, omdat zij hun bezwaren niet tijdig hebben ingediend. De overige appellanten hebben hun bezwaren onderbouwd, waarbij zij onder andere wijzen op onvoldoende bescherming van cultuurhistorische waarden en de gevolgen van het plan voor de geluidsoverlast en verkeersveiligheid. De Raad van State overweegt dat de gemeenteraad voldoende rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarden en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De bezwaren van appellanten sub 2 over veiligheidsaspecten en geluidsoverlast worden eveneens verworpen, omdat de gemeenteraad en de verweerders voldoende onderzoek hebben gedaan naar deze aspecten.

Uiteindelijk verklaart de Raad van State het beroep van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk en de overige beroepen ongegrond. De uitspraak bevestigt de goedkeuring van het bestemmingsplan door de gedeputeerde staten van Limburg, waarbij de Raad van State de afwegingen van de gemeenteraad en de verweerders als redelijk beschouwt.

Uitspraak

200101083/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting “Stichting Ruimte”, gevestigd te Roermond,
2. [appellanten], wonend te [woonplaats],
3. de stichting “Stichting Milieugroep Roermond”, gevestigd te Roermond,
4. [appellanten], wonend te [woonplaats]
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Roermond, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan “Kapel in ‘t Zand”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 23 januari 2001, kenmerk RGV/RG 2001/2057M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 28 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2001, appellanten sub 2 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellante sub 3 bij brief van 26 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2001, en appellanten sub 4 bij brief van 27 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Kessels, advocaat te Venlo, en verweerders, vertegenwoordigd door P.H.M. Haenen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Roermond, vertegenwoordigd door
J.E. Leenders, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Appellanten sub 4 en […] zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Doel van het plan
2.2. Het plan betreft het stadsdeel Kapel in ‘t Zand dat ligt tussen de spoorlijn Roermond-Mönchengladbach en de Roer. Het geeft een nieuwe planologische regeling voor dit gebied.
Ontvankelijkheid appellanten sub 4
2.3. Appellanten sub 4 kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover verweerders hun bedenkingen buiten behandeling hebben gelaten.
2.3.1. Appellanten sub 4 hebben binnen de in artikel 27, eerste lid, in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen het door de gemeenteraad vastgestelde plan. Zij hebben eerst na afloop van deze termijn duidelijk gemaakt welke deze bezwaren zijn. Evenals de Voorzitter in zijn uitspraak van 28 juni 2001, no. 200101083/2 (aangehecht), is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 4 niet tijdig bedenkingen tegen het plan hebben ingebracht en dat de uitzonderingen genoemd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zich hier niet voordoen.
2.3.2. Het beroep van appellanten sub 4 is derhalve niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Appellante sub 1
2.5. Appellante sub 1 heeft bezwaren tegen de goedkeuring van het plan omdat de cultuurhistorische waarden onvoldoende in het plan worden beschermd. Zij plaatst vraagtekens bij het conserverende karakter van het plan. In dit verband is zij van mening dat de waardevolle historische structuren ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen. Ook zijn volgens appellante sub 1 niet alle panden van het zogeheten “Monumenten Selectie Project” als monument in het plan opgenomen. Voorts stelt zij dat verweerders in strijd met het provinciale beleid terzake hebben gehandeld.
2.5.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het behoud van de cultuurhistorische en monumentale waarden in voldoende mate in de planvoorschriften en op de plankaart is vastgelegd.
2.5.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad vastgestelde planregeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben in het bestreden besluit overwogen dat het plan wat betreft de cultuurhistorische waarden en de historisch waardevolle panden conserverend van aard is.
2.5.3. Het plangebied is gevarieerd ingericht. Het bestaat uit compacte woonbuurten, ruime villabebouwing, groenvoorzieningen en overgangsgebieden naar de Roer. Het gebied is niet aangewezen als beschermd stadsgezicht als bedoeld in artikel 35 van de Monumentenwet.
Het provinciale beleid is gericht op het behoud en de ontwikkeling van het cultuurerfgoed. Dit provinciale beleid is niet onredelijk. Verweerders hebben het plan terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In dit verband overweegt de Afdeling dat rijksmonumenten en monumentale panden op de plankaart als zodanig zijn aangeduid en in artikel 4 van de planvoorschriften nader zijn geregeld. Voorts zijn het behoud, herstel en versterking van de kwaliteit van het stedenbouwkundig beeld en de cultuurhistorische waarden, de afstemming van nieuwbouw op de bestaande ruimtelijke karakteristiek en het behoud van de monumentale panden in verschillende bestemmingsregelingen van de planvoorschriften opgenomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de cultuurhistorische waarden en de historisch waardevolle panden in het plan in voldoende mate worden beschermd. Voorts is niet gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden.
De in het “Monumenten Selectie Project” geïnventariseerde panden zijn in het plan als monumentale panden opgenomen met uitzondering van het retraitehuis en de voormalige stroopfabriek aan de Slousweg. Verweerders hebben in hun bestreden besluit de monumentale waarden van deze twee panden met name in relatie tot bescherming als rijksmonument in twijfel getrokken. In verband hiermee en nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit deze panden niet als rijksmonument waren aangewezen, hebben verweerders geen overwegende betekenis toegekend aan de waarden van deze panden. De Afdeling komt dit niet onredelijk voor.
2.5.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan op deze punten daarom terecht goedgekeurd.
2.5.5. Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond.
Appellanten sub 2
2.6. Appellanten sub 2 stellen dat zij een deel van de hoorzitting bij verweerders niet hebben kunnen bijwonen, waardoor verweerders in hun besluitvorming geen volledige belangenafweging hebben gemaakt. Voorts hebben zij bezwaren tegen de onvolledige verslaglegging van de hoorzitting.
2.6.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid een nadere mondelinge toelichting te geven.
Door een fout van provinciewege hebben appellanten sub 2 niet de gehele hoorzitting kunnen bijwonen en de toelichting van de bedenkingen van andere reclamanten niet gehoord. De Afdeling stelt vast dat nu appellanten sub 2 wel in de gelegenheid zijn gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting van hun bedenkingen, het bestreden besluit in zoverre niet in strijd met artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen. Niet is aannemelijk geworden dat in verband met de gang van zaken op de hoorzitting, verweerders niet de benodigde informatie over de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben kunnen vergaren.
Van het horen is een verslag gemaakt. Het betreft weliswaar een summier verslag, maar aannemelijk is geworden dat verweerders in voldoende mate kennis hebben kunnen nemen van het verhandelde ter hoorzitting.
2.6.2. Verder zijn appellanten sub 2 van mening dat in de besluitvorming onvoldoende aandacht is geschonken aan veiligheidsaspecten bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor. Volgens appellanten sub 2 is hierbij uitgegaan van verouderde en onjuiste gegevens. Voorts vrezen zij voor toeneming van de geluidoverlast ten gevolge van de spoorweg. Zij plaatsen vraagtekens bij de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag liggende gegevens. In dit verband noemen zij met name ontwikkelingslocatie 11 ten zuiden van de Maria Teuwenstraat. Hier zal de geluidoverlast door het verdwijnen van bossages toenemen.
Tevens kunnen appellanten sub 2 zich niet verenigen met de in het plan voorziene ontwikkelingen in het gebied ten zuiden van de Maria Teuwenstraat. Zij pleiten voor handhaving van de huidige achtererfsituatie. In dit verband vrezen zij voor waardevermindering van hun panden en stellen zij dat het plan economisch niet uitvoerbaar is. Als alternatief noemen zij het gebied ten noorden van de Maria Teuwenstraat.
Tot slot vrezen zij dat ten gevolge van het plan de verkeersonveiligheid op de Kapellerlaan zal toenemen.
2.6.3. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheden aan de Maria Teuwenstraat stedenbouwkundig goed inpasbaar zijn. Voorts is de gemeenteraad van mening dat aan de bossages ter plaatse geen geluidreductie van enige betekenis kan worden toegeschreven. Het leefklimaat zal niet onaanvaardbaar worden aangetast. Verder ziet de gemeenteraad geen aanleiding voor nadere maatregelen inzake de verkeersveiligheid op de Kapellerlaan. Wel heeft de gemeenteraad het plan gewijzigd vastgesteld wat betreft het in het plan opgenomen risicogebied nabij de spoorlijn Roermond-Sittard.
2.6.4. Verweerders achten dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en kunnen zich in zoverre met de door de gemeenteraad vastgestelde planregeling verenigen. Zij hebben de bestreden planonderdelen goedgekeurd.
2.6.5. Het gebied ten zuiden van de Maria Teuwenstraat is in het plan bestemd tot “Gemengde doeleinden (G)” met deels de aanduiding “kantoren/horeca”. Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder 2.1, sub g, van de planvoorschriften is ter plaatse een kantoorgebouw en/of een horecabedrijf met een parkeergarage toegestaan. Ten gevolge hiervan zal het door appellanten sub 2 bedoelde onbebouwde achtererf verdwijnen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de ontwikkeling van kantoren en/of horecavoorzieningen ter plaatse dan aan het belang dat is gediend met handhaving van de huidige situatie. Het standpunt van verweerders dat het hier gaat om een opwaardering en een stedenbouwkundige afronding van het gebied is niet onredelijk. Hierbij heeft de Afdeling de huidige inrichting van het gebied, met onder andere de arrondissementsrechtbank, in aanmerking genomen.
In de plantoelichting is niet expliciet ingegaan op de gevolgen van eventuele vergoeding van planschade voor de economische uitvoerbaarheid van het plan. Wat betreft de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de panden van appellanten sub 2, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de door appellanten sub 2 gestelde schade op voorhand zal optreden. Mede in verband hiermee hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre economisch uitvoerbaar is.
2.6.6. De gemeenteraad van Roermond heeft opdracht gegeven de risico’s van het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen per trein over de spoorlijn Roermond-Sittard in het plangebied in kaart te brengen. Op grond van door NS Railned B.V. verstrekte gegevens zijn risicoberekeningen uitgevoerd bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in de huidige situatie en bij de toekomstreservering van het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot het bestemmingsplan. Voordat tot vaststelling van het plan is overgegaan zijn het individueel risico en het groepsrisico opnieuw berekend aan de hand van geactualiseerde gegevens. In verband hiermee is het plan gewijzigd vastgesteld en mogen binnen het op de plankaart aangegeven individueel risicogebied geen gebouwen met een woon- en/of verblijffunctie worden gebouwd. Dit gebied ligt ten opzichte van de aan de spoorlijn grenzende gronden op 25 meter uit de as van het dichtstbijgelegen spoor. Voorts volgt uit het onderzoek dat het groepsrisico in de huidige en de toekomstige situatie niet de oriënterende waarde zal overschrijden. Niet is aannemelijk geworden dat in het onderzoek van onjuiste uitgangspunten wordt uitgegaan en dat de uitkomsten van het onderzoek niet juist zijn. Ook overigens hebben appellanten sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet hadden mogen baseren. Gelet hierop en hun eigen onderzoek in aanmerking genomen hebben verweerders ervan kunnen uitgaan dat bij de vaststelling van het plan voldoende aandacht is geschonken aan veiligheidsaspecten bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor.
2.6.7. Bij de voorbereiding van het plan heeft de gemeenteraad in 1996 een akoestisch onderzoek naar onder meer het spoorwegverkeerlawaai laten verrichten. Appellanten sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders dit onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen leggen. Verweerders hebben ervan kunnen uitgaan dat de bossages, mede gezien de geringe omvang hiervan, geen of nauwelijks geluidafschermende effecten opleveren. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorziene bebouwing in het gebied ten zuiden van de Maria Teuwenstraat, dat ligt tussen de spoorbaan en de huizen van appellanten sub 2, een geluidbeperkend effect meebrengt. Gelet hierop en de uitkomsten van het akoestisch rapport in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerders aan de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting van de betrokken woningen geen overwegende betekenis hebben hoeven toekennen.
Vast staat dat de in het plan voorziene ontwikkelingen in het gebied ten zuiden van de Maria Teuwenstraat gevolgen zullen hebben voor het leefklimaat en de groenvoorzieningen. Wat betreft de groenvoorzieningen zullen de bossages nabij het spoor worden verwijderd. Niet is gebleken dat de gevolgen voor het leefklimaat en de groenvoorzieningen zodanig zullen zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid niet hebben kunnen voorbijgaan. Overigens is ter zitting gebleken dat de monumentale bomen in dit gebied worden gehandhaafd.
2.6.8. In verband met de vrees van appellanten sub 2 voor toeneming van de verkeersonveiligheid op de Kapellerlaan overweegt de Afdeling allereerst dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de door appellanten sub 2 voorgestane verkeersmaatregelen zoals vaststelling van een maximumsnelheid van 30 km per uur naar hun aard niet thuis horen in een bestemmingsplan. Voorts is niet gebleken dat de gevolgen van het plan voor de verkeersveiligheid op de Kapellerlaan zodanig zullen zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid niet hebben kunnen voorbijgaan.
2.6.9. Wat betreft de door appellanten sub 2 genoemde alternatieve locatie voor de ontwikkeling van kantoren en horecavoorzieningen, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gelet op al het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6.10. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan op deze punten daarom terecht goedgekeurd.
2.6.11. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
Appellante sub 3
2.7. De gemeenteraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van appellante sub 3 omdat binnen de beroepstermijn slechts een pro-forma beroepschrift is ingediend en pas later het beroep is gemotiveerd.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, bevat het beroepschrift de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan het beroep indien niet is voldaan aan artikel 6:5 niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Het pro-forma beroepschrift dateert van 26 maart 2001. Bij brief van 30 maart 2001 heeft de Afdeling appellante sub 3 de gelegenheid gegeven tot en met 27 april 2001 te motiveren waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. Appellante sub 3 heeft haar beroep bij brief van 23 april 2001 gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellante sub 3 ontvankelijk.
2.7.1. Appellante sub 3 stelt dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan de oevers van de Roer die deel uitmaken van de provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Volgens appellante sub 3 is dit in strijd met het streekplan Noord- en Midden Limburg. Ook de natuurwaarden nabij de spoorlijn Roermond-Mönchengladbach, het Kruiswegpark, de Galgenberg en het gazon voor de kapel “in ’t Zand” worden volgens haar onvoldoende in het plan beschermd. Voorts heeft appellante sub 3 bezwaren tegen de planregeling betreffende de monumentale bomen. Zij is van mening dat het plan ten onrechte niet voorziet in gronden voor nieuwe monumentale bomen.
Verder pleit appellante sub 3 voor vrijliggende, doorgaande fietsroutes ten einde de verkeersveiligheid van met name schoolgaande kinderen te garanderen.
2.7.2. De gemeenteraad heeft aan de oevers van de Roer, de Galgenberg en het gazon voor de kapel In ‘t Zand de bestemming “Groenvoorzieningen (GV)” toegekend. De bermen bij de spoorlijn Roermond-Mönchengladbach zijn bestemd als “Spoorwegdoeleinden (S)”. Aan het Kruiswegpark is de bestemming “Maatschappelijke doeleinden (M)” toegekend. De gemeenteraad is van mening dat de natuurwaarden in de planregeling voldoende worden beschermd. Voorts heeft de gemeenteraad de aanwezige monumentale bomen als zodanig in het plan opgenomen. Volgens de gemeenteraad is het plan in overeenstemming met het gemeentelijke beleid dat is gericht op korte en veilige fietsroutes.
2.7.3. Verweerders hebben de door de gemeenteraad vastgestelde planregeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.7.4. De oevers van de Roer behoren volgens het streekplan Noord- en Midden Limburg tot de provinciale ecologische ontwikkelingszone. Volgens het streekplan is het beleid in deze zone gericht op het realiseren van nieuw natuurgebied en/of het ontwikkelen van natuurwaarden in verweving met de agrarische functie.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen (GV)” onder meer bestemd voor openbare groenvoorzieningen en als meanderzone van de Roer. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 fungeert de open ruimte voor de kapel in ’t Zand als centrale groene ruimte en dient de inrichting gericht te zijn op verhoging van de belevingswaarde. Voorts fungeert de Galgenberg als speel-, evenementen- en verpozingsruimte en dient de inrichting gericht te zijn op versterking van onder meer de ecologische waarden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de gronden met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden (M)” bestemd voor kerkelijke voorzieningen, begraafplaats, voorzieningen voor het onderwijs, overheidskantoren en bijbehorende voorzieningen waaronder speelplaatsen, parkeer-, park-, en groenvoorzieningen. In het tweede lid is bepaald dat voor het Kruiswegpark voorop staat behoud, herstel en versterking van de daaraan eigen cultuurhistorische waarden, alsmede behoud van de daarop voorkomende beeldengroepen en monumentale bomen. Ingevolge het derde lid moet wat betreft bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in het Kruiswegpark tenminste 90% van het park onbebouwd en onoverdekt blijven.
Mede gelet op het vooroverwogene hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan voldoende rekening is gehouden met de ecologische waarden van de oevers van de Roer, de Galgenberg, het gazon voor de kapel In ’t Zand en het Kruiswegpark. Voorts hebben zij zich op het standpunt kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat de gronden een natuurbestemming te geven. Hierbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen het feit dat het plangebied voornamelijk een stedelijk karakter heeft.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders het plan in overeenstemming met het streekplan kunnen achten.
2.7.5. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Spoorwegdoeleinden (S)“ bestemd voor spoorwegen met een functie voor het personen- en goederenvervoer met daarbij behorende voorzieningen.
Blijkens de stukken wordt de berm bij de spoorlijn Roermond-Mönchengladbach gekenmerkt door natuurwaarden. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat de berm in verband met de verkeersveiligheid van de spoorlijn een belangrijke functie heeft.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de aan de berm toegekende bestemming dan aan het belang dat is gediend met het behoud van de natuurlijke waarden ter plaatse.
2.7.6. In verband met de bezwaren van appellante sub 3 betreffende de monumentale bomen overweegt de Afdeling als volgt. Bomen die op de plankaart zijn aangeduid als “monumentale boom” genieten ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften bescherming. In het derde lid is een aanlegvergunningplicht opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die de dood van de boom of ernstige beschadiging daarvan ten gevolge hebben of kunnen hebben. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het behoud van de monumentale bomen voldoende in het plan is gegarandeerd. Zij hebben geen overwegende betekenis hoeven toekennen aan het ontbreken van een regeling voor het gebruik van gronden voor nieuwe monumentale bomen.
2.7.7. Wat betreft het pleidooi van appellante sub 3 voor vrijliggende, doorgaande fietsroutes ten einde de verkeersveiligheid van met name schoolgaande kinderen te garanderen, overweegt de Afdeling allereerst dat dit beroep voor zover het betrekking heeft op uitvoerings- en inrichtingsmaatregelen hier niet aan de orde is. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat verweerders in hun planologische belangenafweging te weinig gewicht hebben toegekend aan het belang dat is gediend met de verkeersveiligheid van fietsers.
2.7.8. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben de bestreden planonderdelen daarom terecht goedgekeurd.
2.7.9. Het beroep van appellante sub 3 is ongegrond.
Proceskosten
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002.
85.