200104841/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Echt, op voorstel van burgemeester en wethouders van 16 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Kern Hingen".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 4 september 2001, nr. 2001/39030, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2002, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. A. Snijders, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Het plan heeft betrekking op het gebied gelegen tussen de Hoogveldseweg, Echterstraat, Rijksweg en Kasteelweg.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voor zover het plan de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (U.W.2)” aan hun perceel toekent. Zij achten het in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat zij worden beperkt in hun bouwmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de richtcijfers, die de provincie voor de woningbouw hanteert, gelden als harde bovengrens voor de woningbouwmogelijkheden in de kern Echt. De gemeenteraad stelt dat hij in dit kader met verweerders een zogenoemde “afspraak op maat” heeft gemaakt, waarbij extra wooncontingent is toegekend aan de kern Echt om het centrumplan “Wijnstraat-Hofakker” te kunnen uitvoeren. Hierbij is de voorwaarde opgenomen dat in het plan “Kern Hingen” de directe bouwtitels omgezet moeten worden in een indirecte bouwtitel om te voorkomen dat de provinciale richtcijfers voor woningbouw worden overschreden, aldus de gemeenteraad.
2.5. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het wijzigen van de woonbestemming in de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (U.W.2)” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij kunnen zich verenigen met het standpunt van de gemeenteraad. Daarnaast menen zij dat aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Zij menen dat de gemeenteraad het provinciaal beleid inzake provinciale richtcijfers voor de woningbouwcapaciteit, zoals neergelegd in het Streekplan Noord- en Midden Limburg (hierna: het streekplan), op de juiste wijze hebben toegepast.
2.6. Blijkens de streekplankaart wordt de kern Echt, waar Hingen deel van uitmaakt, aangemerkt als regionale kern. In paragraaf 3.4.2, getiteld “Beleidslijnen wonen”, van het streekplan is vermeld dat het aantal toe te voegen woningen per regionale woningmarkt is gebaseerd op een regelmatig door de provincie bij te stellen woningbehoefteraming. De woningbehoefteraming vormt de basis voor de richtcijfers per kern. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders en de gemeenteraad een zogenoemde “afspraak op maat” met elkaar hebben gemaakt. Deze afspraak is gemaakt omdat de gemeenteraad groot belang hecht aan de uitvoering van het centrumplan “Wijnstraat-Hofakker”, maar daarvoor niet meer voldoende wooncontingent aanwezig was voor de kern Echt. Verweerders hebben daarom extra wooncontingent aan de kern Echt toegekend zodat het centrumplan kan worden uitgevoerd. Om veilig te stellen dat het extra wooncontingent alleen wordt aangewend ten behoeve van het centrumplan en om overschrijding van de provinciale richtcijfers voor de woningbouw te voorkomen, zijn verweerders en de gemeenteraad overeengekomen dat de bestaande directe bouwtitels in de verschillende bestemmingsplannen binnen de kern Echt omgezet moeten worden in indirecte bouwtitels. De indirecte bouwtitels dienen door middel van een artikel 11 WRO-uitwerkingsplicht gefaseerd te worden. Door middel van een faseringsregel is het mogelijk om in aansluiting op de provinciale richtcijfers de uitwerkingsplicht uit te werken op het moment dat wooncontingent beschikbaar is. Voor zogenoemde “harde plannen” hoeft geen uitwerkingsplicht te worden opgenomen.
2.6.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 februari 1996, no. E01.94.0058 (aangehecht), heeft overwogen is een evenwichtige opbouw van de woningvoorraad in de regio een belang dat verweerders in redelijkheid bij hun besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan kunnen betrekken. De zogenoemde “afspraak op maat” van verweerders met de gemeenteraad komt de Afdeling dan ook niet onredelijk voor. Verweerders hebben in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de uitvoering van het centrumplan dan aan de belangen van appellanten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. De omstandigheid dat appellanten ten tijde van het vorige plan een bouwvergunningaanvraag hebben ingediend doet hieraan niet af, aangezien op dat moment al een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO was genomen door de gemeenteraad en die aanvraag daarom niet gehonoreerd behoefde te worden.
2.6.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken. Uit artikel 11, eerste lid, van de WRO vloeit voort dat de in het plan gegeven plicht tot uitwerking onvoorwaardelijk moet zijn geformuleerd en niet afhankelijk mag zijn van onzekere gebeurtenissen.
Ter uitvoering van de zogenoemde “afspraak op maat” heeft de gemeenteraad onder andere de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (U.W.2)” opgenomen in het bestemmingsplan, waarvoor in artikel 7 van de planvoorschriften een regeling is opgenomen. In artikel 3, achtste lid, van de planvoorschriften wordt onder meer bepaald dat de in het bestemmingsplan genoemde gronden waarvoor een uitwerkingsverplichting geldt c.q. waar met vrijstelling kan worden gebouwd gefaseerd dienen te worden ontwikkeld en wel zodanig dat de toename van de woningvoorraad in de kern Hingen in overeenstemming is met de provinciale richtcijfers ter zake. Bij het toepassen van de uitwerkingsverplichting c.q. vrijstellingsbevoegdheid mag voor een periode van ten hoogste 3 jaren woningbouwcapaciteit aan de kern Hingen worden toegevoegd. Voor de berekening dient uitgegaan te worden van de voor de planperiode geldende richtcijfers voor de kern.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 november 1999 (E01.98.0578, Gst. 2000, no. 7125/7) is sprake van een onzekere gebeurtenis als de uitwerking afhankelijk wordt gesteld van het voor de gemeente beschikbare woningbouwcontingent. Een uitwerkingsregel als hier aan de orde verdraagt zich niet met de uit artikel 11 van de WRO voortvloeiende eisen. De Afdeling is van oordeel dat de fasering als bedoeld in de zogenoemde “afspraak op maat” op andere wijze tot uitdrukking had moeten worden gebracht.
Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 11 van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders op dit punt gehandeld in strijd met deze bepaling in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep in zoverre gegrond. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de artikelen 3, achtste lid, en 7 van de planvoorschriften, vernietigd dient te worden wegens strijd met voornoemde bepalingen.
Aangezien rechtens slechts één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien op de in het dictum vermelde wijze.
2.6.4. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 4 september 2001, no. 2001/39030, voor zover het betreft de goedkeuring aan de artikelen 3, achtste lid, en 7 van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde onderdelen van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002