200104197/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 13 juli 2001 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeenteraad Kralingen-Crooswijk van Rotterdam.
Bij besluit van 17 oktober 1995 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeenteraad Kralingen-Crooswijk (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen voor een café-restaurant annex zalenverhuur op het aan de locatie Plantagelaan voorlopig genummerd 100 af te meren schip “Zeus”.
Bij besluit van 2 juli 1996 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur binnen tien weken na verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van het in de uitspraak gestelde.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 18 januari 1999 opnieuw beslist op het bezwaar en dit ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 21 september 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op 16 juli 2001, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur binnen tien weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift met inachtneming van het in de uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 21 november 2001 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en dit ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 14 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2001 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 21 december 2001 heeft appellant een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Marcus, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.H.H.T.A. Kuipers, ambtenaar van het dagelijks bestuur, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft op 8 mei 1995 een aanvraag om een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) Rotterdam ingediend voor een café-restaurant annex zalenverhuur op het aan de [locatie] af te meren schip “Zeus”. De burgemeester van Rotterdam heeft de aanvraag voor advies voorgelegd aan het dagelijks bestuur. Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, van de APV weigert de burgemeester de vergunning als de vestiging en/of de exploitatie van de inrichting in strijd is met onder meer een geldend bestemmingsplan. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag om een exploitatievergunning daarom mede opgevat als een verzoek om vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan. In deze procedure is uitsluitend aan de orde de weigering van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Drinkwaterleidingterrein-Polder de Esch” rust op de gronden waarop het vrijstellingsverzoek betrekking heeft de bestemming “Groenaanleg” en de bestemming “Water I”.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, onder I, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor “Groenaanleg”, bestemd voor:
a. park, plantsoen, gazons, waterpartijen en waterlopen, speelgelegenheden, leidingstroken, ontsluitingswegen, fiets- en voetpaden en overige in het kader van de waterhuishouding nodige voorzieningen, zoals taluds, keerwanden en beschoeiingen;
b. geluidwerende voorzieningen;
c. brug, als bedoeld in artikel 21, voor zover deze gronden op de plankaart mede als zodanig zijn aangewezen;
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder I, sub a, zijn de gronden, aangewezen voor “Water I”, bestemd voor de waterhuishouding en verkeersdoeleinden te water, met de daarbij behorende waterstaatswerken als dijken, taluds, keerwanden en beschoeiingen.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, is het verboden de in dit bestemmingsplan gelegen onbebouwde gronden en de in het plan gelegen bouwwerken geheel of gedeeltelijk te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de daaraan in het plan gegeven bestemming(en) en/of het volgens de voorschriften uitsluitend toegestane gebruik, dan wel met de uit deze voorschriften voortvloeiende aard van de bebouwing.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het door appellant voorgestane gebruik niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De aan het verzoek om vrijstelling ten grondslag liggende activiteiten kunnen niet onder waterhuishouding of verkeersdoeleinden, als bedoeld in artikel 29, lid I, eerste lid, onder a, of onder het bepaalde in artikel 28 van de planvoorschriften worden begrepen. Dat de horecafunctie volgens appellant slechts van ondergeschikte betekenis is kan aan de strijd met het bestemmingsplan niet afdoen. In de door appellant aangehaalde uitspraken van de Afdeling en de Afdeling rechtspraak van de Raad van State en de koninklijke besluiten ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het beoogde gebruik past binnen voornoemde bepalingen van het vigerende bestemmingsplan.
2.4. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant miskent dat de bepalingen in de Verordening op de woon- en bedrijfsschepen (hierna: de Verordening) en Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) niet kunnen afdoen aan de toepasselijkheid van in het bestemmingsplan neergelegde gebruiksbepalingen. Voorts valt niet in te zien dat de tekst van de Verordening of van de APV in enigerlei opzicht bepalend zou kunnen zijn voor de uitleg van de bepalingen van het bestemmingsplan. Uit het verlenen van een ligplaatsvergunning door de havenmeester in 1991 kan reeds daarom niet worden afgeleid dat de vestiging van een horecagelegenheid of zalencentrum in overeenstemming zou zijn met het bestemmingsplan. Ook het betoog dat elders in de gemeente Rotterdam schepen met een vergelijkbare functie liggen aangemeerd, wat daarvan ook zij, kan appellant niet baten. Deze feiten kunnen niet van invloed zijn op de uitleg van de bepalingen van dit bestemmingsplan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2001 heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 21 november 2001 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet het hoger beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.7. Op het moment van het indienen van de aanvraag van appellant op 8 mei 1995 en ten tijde van de beslissing op bezwaar gold ter plaatse geen voorbereidingsbesluit. Evenmin was een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. Het dagelijks bestuur was derhalve niet bevoegd vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen. Reeds hierom is het beroep ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeenteraad Kralingen-Crooswijk van Rotterdam van 21 november 2001, kenmerk 01-07300, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002