200105692/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Someren,
verweerders.
Bij besluit van 8 oktober 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met vleeskuikens gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 11 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, en verweerders, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, gemachtigde.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 90.000 slachtkuikens in 4 stallen.
Op 24 februari 1983 is voor de onderhavige inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 90.000 slachtkuikens in 5 stallen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant stelt geluidoverlast te ondervinden van het in de inrichting aanwezige alarmsysteem voor het stalklimaat. Hij voert aan dat er geen sprake is van een incidentele overschrijding van de maximale geluidnorm nu het alarm, zo stelt appellant, het gehele jaar door – en in ieder geval meer dan twaalf keer per jaar - af gaat. Voorts is appellant van mening dat verweerders ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning hebben verbonden om de door hem ondervonden hinder afkomstig van het alarmsysteem te voorkomen dan wel te beperken.
2.3.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Zij hebben in dit verband betoogd dat, nu het in de inrichting aanwezige alarmsysteem voor het stalklimaat valt onder de in paragraaf 5.5 van de Handreiking genoemde criteria voor categorie 3 “calamiteuze maximale geluidniveaus”, de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften geen betrekking hebben op het geluid dat wordt veroorzaakt door het alarm. Zij stellen voorts dat het alarm maximaal 5 keer per jaar - per keer nooit langer dan één uur - af gaat. Verder hebben verweerders in aanmerking genomen dat vergunninghouder heeft aangegeven dat het alarm gedurende de eerste drie weken van elke mestronde is afgekoppeld, zodat het alarm gedurende 20 weken geen geluidoverlast kan veroorzaken.
2.3.2. Op grond van paragraaf 5.3 van de Handreiking kan een ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat daarbij om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Verweerders hebben echter voor de beoordeling van directe geluidhinder, voorzover het de maximale geluidniveaus betreft, hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, in samenhang gelezen met hoofdstuk 5, paragraaf 5.5, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In paragraaf 5.5 van de Handreiking zijn drie categorieën van maximale geluidniveaus (Lmax) beschreven. Verweerders hebben aangesloten bij categorie 3 “calamiteuze maximale geluidniveaus (Lmax)”. De in deze categorie beschreven maximale geluidniveaus hebben op grond van de Handreiking de volgende kenmerken.
- Optreden is duidelijk niet inherent aan de bedrijfsactiviteiten.
- Calamiteuze maximale geluidniveaus (Lmax) treden op bij niet-voorzienbare, ongewenste bedrijfssituaties (incidenten).
- Er is een zeer lage frequentie van voorkomen, afhankelijk van de aard tot hooguit enkele malen per jaar.
Voorts is bepaald dat de geluidvoorschriften geen betrekking hebben op calamiteuze geluidniveaus.
2.3.3. Vaststaat dat bij het in werking zijn van het alarmsysteem niet kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat het alarmsysteem voor het onderhavige vleeskuikenbedrijf nodig is om temperatuurschommelingen, die de dood van de vleeskuikens tot gevolg kunnen hebben, te voorkomen. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het optreden van het maximale geluidniveau als gevolg van het loeien van het alarm in het onderhavige geval inherent is aan de aard van de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning is gevraagd, hetgeen door vergunninghouder ter zitting is bevestigd. Dat bij het verslechteren van het stalklimaat er sprake is van een van de normale bedrijfsactiviteiten afwijkende situatie, houdt in het onderhavige geval niet in dat deze bedrijfssituatie ook onvoorzienbaar is. Vaststaat immers dat het alarm een aantal keer per jaar af gaat. Onder deze omstandigheden hebben verweerders ten onrechte aangesloten bij categorie 3 van paragraaf 5.5 van de Handreiking. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders in het bestreden besluit niet deugdelijk hebben gemotiveerd dat de door de werking van het alarmsysteem veroorzaakte geluidhinder wordt voorkomen dan wel in voldoende mate wordt beperkt.
De Afdeling overweegt voorts dat tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat de sirene, die deel uit maakt van het alarmsysteem, sinds de oprichting van de onderhavige veehouderij in 1983 niet meer is vernieuwd. Vóór 1990 woonde vergunninghouder op ruime afstand van de inrichting en werd hij bij het afgaan van het alarm tevens gewaarschuwd via de telefoon. Nu vergunninghouder bij de inrichting woont staat het alarmsysteem in verbinding met een “pieper”. Vergunninghouder heeft ter zitting te kennen gegeven niet afhankelijk te willen zijn van deze “pieper”, maar ook door de sirene geattendeerd te willen worden. Gebleken is echter dat bij afwezigheid van vergunninghouder de broers van vergunninghouder – die op ruime afstand van de inrichting wonen - bij klimaatsveranderingen in de stallen slechts kunnen worden gewaarschuwd door middel van bedoelde pieper en niet tevens door het geloei van de sirene. Daarnaast heeft vergunninghouder ter zitting erkend dat de toezegging om de sirene gedurende de eerste drie weken van elke mestronde af te koppelen wellicht niet kan worden nageleefd indien dit in verband met een eventueel af te sluiten verstikkingsschadeverzekering niet mogelijk is. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet hebben onderzocht of door het treffen van organisatorische dan wel technische maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de door de werking van het alarmsysteem optredende geluidhinder kunnen worden beperkt.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Someren van 8 oktober 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Someren in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Someren te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Someren aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002