ECLI:NL:RVS:2002:AE5367

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105547/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.A.M. van Angeren
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleesvarkenshouderij en de gevolgen voor stankhinder en ammoniakdepositie

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de burgemeester en wethouders van Oldebroek voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij. De vergunning werd verleend op 21 augustus 2001, maar werd door de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' en anderen aangevochten. De appellanten stelden dat de vergunning in strijd met de aanvraag was verleend, aangezien er om een revisievergunning was verzocht, terwijl een oprichtingsvergunning was afgegeven. De Raad van State oordeelde dat de verweerders de aanvraag terecht als een aanvraag voor een oprichtingsvergunning hebben opgevat, omdat de onderliggende hinderwetvergunning was vervallen.

De appellanten vreesden voor cumulatieve stankhinder van de inrichting, vooral voor een nabijgelegen vakantiewoning. De Raad van State oordeelde dat de verweerders de cumulatieve stankhinder adequaat hadden beoordeeld op basis van een rapport en dat er geen onaanvaardbare stankhinder te vrezen viel. Echter, de Raad constateerde dat de verweerders niet voldoende hadden gemotiveerd waarom de overschrijding van de toetsingswaarde bij de vakantiewoning aanvaardbaar was, wat leidde tot de conclusie dat de voorbereiding van het besluit niet zorgvuldig was.

Daarnaast werd aangevoerd dat de verweerders artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij onjuist hadden toegepast, omdat niet was onderzocht welke ammoniakdepositie de veehouderij op de peildatum 1 maart 1993 veroorzaakte. De Raad van State oordeelde dat de verweerders niet voldoende hadden gemotiveerd waarom de ammoniakdepositie op 1 augustus 1992 een getrouw beeld gaf van de gebruikelijke ammoniakdepositie in de relevante periode. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Oldebroek en veroordeelde hen in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200105547/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, en anderen
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 2001004445, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 26 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht. [partij] heeft zich blijkens de aangehechte verklaring van 16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en J. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders in strijd met de aanvraag, waarin om een revisievergunning is verzocht, een oprichtingsvergunning hebben verleend.
Verweerders hebben naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte bedenkingen vastgesteld dat de onderliggende hinderwetvergunning van 15 juli 1983 is vervallen zodat vergunninghouder niet meer beschikte over een vergunning voor een veehouderij op het perceel aan de [locatie]. Ter zitting is gebleken dat verweerders na deze constatering met instemming van vergunninghouder de aanvraag hebben opgevat als ware het een aanvraag om een oprichtingsvergunning.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders niet op goede gronden een oprichtingsvergunning hebben verleend.
2.2. Appellanten vrezen cumulatieve stankhinder van de inrichting. Zij hebben onder meer aangevoerd dat de cumulatieve stankhinder bij een permanent bewoonde vakantiewoning aan de [locatie 1] onaanvaardbaar hoog is omdat de toetsingswaarde van 1,5 bij deze woning wordt overschreden als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
2.2.1. Bij de beoordeling van de cumulatie van stankhinder hebben verweerders het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" (publicatiereeks Lucht nummer 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt gehanteerd.
In bijlage 2 van het bestreden besluit zijn berekeningen opgenomen van de cumulatieve stankhinder bij woningen in de omgeving van de inrichting. Verweerders hebben aan de hand van deze berekeningen geconcludeerd dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.3. Verweerders hebben blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet onderzocht of de vakantiewoning op het perceel aan de [locatie 1] permanent wordt bewoond. Voorts hebben zij niet gemotiveerd waarom een overschrijding bij deze woning van de toetsingswaarde uit het rapport aanvaardbaar is . Gelet hierop moet de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Appellanten hebben verder aangevoerd dat artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) door verweerders onjuist is toegepast omdat niet is onderzocht welke ammoniakdepositie de veehouderij veroorzaakte op de peildatum 1 maart 1993.
2.3.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat uit het registratieformulier dierlijke meststoffen blijkt dat op enig moment in 1986 de ammoniakemissie van de veehouderij 2.715 kg ammoniak per jaar bedroeg. Verder is in het bestreden besluit overwogen dat uit de mestboekhouding blijkt dat de ammoniakemissie op 1 augustus 1992 2.739 kg per jaar bedroeg. Derhalve moet worden aangenomen dat de ammoniakdepositie in 1986 lager was dan in de periode van 1 maart 1992 tot en met 1 maart 1993 zodat inrichting op basis van de ammoniakdepositie in 1986 kan worden gelegaliseerd, aldus verweerders.
2.3.2. De aanvraag om vergunning is ingediend voor 1 maart 1999. Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering) blijft, indien voor 1 maart 1999 een aanvraag is ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij als bedoeld in artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij, zoals dat artikel luidde voor 26 augustus 1999, het voor 26 augustus 1999 geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, geldt voor een veehouderij die is opgericht vóór 1 januari 1987, en waarvoor geen vergunning geldt - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - als waarde voor de ammoniakdepositie de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 6, derde lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, is bepaald dat indien de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte als waarde voor de ammoniakdepositie geldt:
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders niet hebben onderzocht welke ammoniakdepositie de veehouderij op 1 maart 1993 veroorzaakte. Verweerders hebben weliswaar de ammoniakdepositie die de veehouderij op 1 augustus 1992 veroorzaakte bepaald maar zij hebben niet gemotiveerd waarom de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij op 1 maart 1993 veroorzaakte geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie. Voorts hebben verweerders niet genoegzaam gemotiveerd dat de ammoniakdepositie op 1 augustus 1992 een getrouw beeld geeft van de ammoniakdepositie die de veehouderij tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993 veroorzaakte. Gelet op het vorenstaande staat onvoldoende vast dat de gebruikelijke waarde van de ammoniakdepositie in voornoemde periode hoger was dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door degene die de veehouderij drijft aan te wijzen tijdstip in 1986. Derhalve moet de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. De Afdeling laat de beroepsgrond over de onjuiste toepassing van artikel 7 van de Interimwet buiten bespreking.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oldebroek van 21 augustus 2001, kenmerk 2001004445;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Oldebroek in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oldebroek te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Oldebroek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
312.