ECLI:NL:RVS:2002:AE5370

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004022/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing ligplaats woonschip Vinkeveense Plassen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, die op 11 juli 2000 hun beroep ongegrond verklaarde. Appellanten hadden verzocht om ontheffing van het verbod om met een woonschip ligplaats in te nemen op een perceel in de Vinkeveense Plassen. Het dagelijks bestuur van het recreatieschap Vinkeveense Plassen had dit verzoek op 10 juni 1998 afgewezen, en het bezwaar van appellanten tegen deze afwijzing werd op 19 januari 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 april 2002. Appellanten stelden dat het woonschip van een derde partij, dat eerder een ligplaats had, nog steeds aanwezig was en dat zij recht hadden op de ontheffing. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het woonschip niet langer ligplaats had ingenomen en dat de ontheffing van de derde partij in 1993 was vervallen. De Raad concludeerde dat het recreatieschap in redelijkheid had kunnen besluiten om de ontheffing te weigeren, omdat er geen geldige ontheffing was om over te schrijven naar appellanten.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juli 2002.

Uitspraak

200004022/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 11 juli 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het recreatieschap Vinkeveense Plassen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 1998 heeft het dagelijks bestuur van het recreatieschap Vinkeveense Plassen (hierna: het schap) geweigerd appellanten voor het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ontheffing te verlenen van het verbod om met een woonschip ligplaats in te nemen.
Bij besluit van 19 januari 1999 heeft het schap het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2000, verzonden op 17 juli 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2001 heeft het schap van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 27 maart 2002 van appellanten nadere stukken ontvangen. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem, en het schap, vertegenwoordigd door L.H.F. Welter en A. de Vink, beiden werkzaam bij het schap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening Vinkeveense Plassen 1990 (hierna: de verordening), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder woonschip verstaan: een vaar- of drijftuig, dat uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen, of blijkens zijn constructie en/of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot woon- of nachtverblijf van één of meer personen, ongeacht of het blijvend dan wel tijdelijk feitelijk als zodanig wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, wordt onder het hebben van een ligplaats verstaan: het voor anker hebben liggen, het gemeerd hebben of op enigerlei wijze met de vaste grond verbonden hebben van een vaartuig.
Ingevolge het tweede lid wordt onder woonschip mede verstaan het vaar- of voertuig, bedoeld in het eerste lid, dat tijdelijk of blijvend de mogelijkheid en/of geschiktheid om te varen of te drijven heeft verloren, dat tijdelijk of blijvend zijn oorspronkelijke bestemming overeenkomstig de omschrijving in het eerste lid heeft verloren, alsmede het wrak van het in het eerste lid bedoelde vaar- of voertuig, het in het eerste lid genoemde vaar- of voertuig dat in aanbouw is en het casco dat kan worden opgebouwd dan wel verbouwd tot het in het eerste lid genoemde vaar- of voertuig.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de verordening is een ingevolge deze verordening verleende ontheffing slechts van kracht voor diegenen, aan wie zij is verleend.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat aan een ontheffing voorschriften en/of beperkingen kunnen worden verbonden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is aan het tot ontheffingverlening bevoegde orgaan de bevoegdheid gegeven een tijdstip te bepalen waarop de ontheffing in ieder geval vervalt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening is het verboden ligplaats te hebben met een woonschip.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het bestuur ontheffing verlenen van dit verbod, naar door de Plassenraad te stellen regelen.
2.2. Het schap heeft de gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellanten van 29 september 1997 danwel dat van 12 februari 1998 om een eerder aan [partij] verleende ontheffing voor het innemen van ligplaats met een woonschip bij het perceel over te schrijven op hun naam doen steunen op de overweging dat ten tijde van het verzoek geen geldige ontheffing bestond.
2.3. Appellanten bestrijden in de eerste plaats de overweging van de rechtbank dat het woonschip van [partij] in de periode na 1988 niet langer ligplaats heeft ingenomen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van de verordening. Het casco van het schip is volgens appellanten steeds ter plaatse aanwezig gebleven, dan wel in de directe nabijheid van de ligplaats. Het woonschip is daarmee, aldus appellanten, een vaartuig dat tijdelijk buiten gebruik is, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de verordening. Voorts bestrijden zij dat een ontheffing voor maximaal vijf jaren wordt verleend en vier maanden voor het aflopen van die termijn opnieuw moet worden aangevraagd.
2.4. Dit betoog faalt.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het schap het ingegraven zijn van het woonschip, of wat daarvan resteerde, op het perceel waaraan voorheen ligplaats werd ingenomen, niet op een lijn heeft hoeven stellen met het innemen van ligplaats, als bedoeld in voormeld artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van de verordening. Hetzelfde geldt voor het gestelde aanwezig zijn van het casco of andere restanten van het schip op een nabijgelegen perceel.
De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de aan [partij] verleende ontheffing in ieder geval in 1993 is vervallen. In dat jaar was de geldingsduur van vijf jaren verstreken. Een nieuwe ontheffing is toen niet aangevraagd. Zowel de termijn waarvoor de ontheffing werd verleend, als die waarbinnen verlenging of vernieuwing diende te worden gevraagd, is vermeld in de aan de ontheffing verbonden voorschriften, de datum waarop deze afliep, in de ontheffing zelf. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het schap de weigering om appellanten de gevraagde ontheffing te verlenen, heeft mogen handhaven, omdat geen bestaande ontheffing kon worden overgeschreven.
2.5. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het schap bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot weigering van de ontheffing. Het zogeheten uitsterfbeleid had huns inziens niet mogen worden toegepast, althans van een consequent uitsterfbeleid is nooit sprake geweest.
2.6. Ook dat betoog faalt.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het schap, anders dan het stelt, in feite niet het beleid voert het aantal woonschepen in het plassengebied niet te laten toenemen.
Nu, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4., sprake was van beoordeling van een aanvraag om een nieuwe ontheffing voor een nieuwe ligplaats, is op die aanvraag dit beleid terecht toegepast.
Voorzover appellanten een beroep doen op met hun situatie vergelijkbare gevallen, waarin wel een ontheffing is verleend, is aannemelijk dat het in die gevallen, zoals ter zitting van de kant van het schap is gesteld, legalisatie van reeds lang aanwezige situaties betreft.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
221-97/383.