200104074/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 2001 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 14 juni 2000 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) een aanvraag van appellant om een vergunning op grond van artikel 2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: exploitatievergunning) voor de exploitatie van een café aan de [locatie] afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 4 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2001, verzonden op 12 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2002, heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.C. Berger en mr. E. van Lunteren, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 7 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.F. Teunissen en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, ambtenaar van de gemeente en H.C.J. Moor, brigadier bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, zijn verschenen.
2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn aanvraag was gericht op een nieuwe horeca-inrichting. Verder betoogt appellant dat er in de procedure met betrekking tot de aanvraag van een ander, die voorafging aan zijn aanvraag, positief advies is uitgebracht en doet hij daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daarbij aan dat hij evenals de vorenbedoelde aanvrager beschikt over de nodige horeca-ervaring en dat hij beschikt over uitstekende antecedenten en reeds meerdere horeca-inrichtingen exploiteert.
2.2. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt voor het verlenen van een exploitatievergunning geldt dat deze is verbonden aan de persoon van de exploitant. De Afdeling is gelet daarop van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de burgemeester de aanvraag om vergunning terecht heeft opgevat als een aanvraag voor de vestiging van een nieuwe inrichting. Aldus beschouwd, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat appellant geen rechten kan ontlenen aan een positief advies van de Algemene Beroepscommisie, dat is uitgebracht in verband met een andere aanvrager, nog daargelaten de bevoegdheid van de burgemeester om af te wijken van een advies als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel nu gelet op de door appellant beoogde exploitatievergunning niet is gebleken van een geval dat vergelijkbaar is met dat van appellant.
2.3. Voorts betoogt appellant dat vestiging van een horeca-inrichting in het desbetreffende pand geen strijd oplevert met het bestemmingsplan en daarom moet worden toegestaan. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat uit de “horecanota Rotterdam”, p. 15, kan worden afgeleid dat het bestemmingsplan prevaleert boven het horecabeleid.
2.4. Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (hierna: APV) kan de burgemeester de verzochte vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel wordt bij toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond rekening gehouden met:
a. het karakter van de straat en de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van de inrichting;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door exploitatie van de inrichting;
d. de wijze van bedrijfsvoering van de houder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen, alsmede diens antecedenten.
2.5. Voorgaand betoog faalt. De burgemeester kan de aanvraag voor een exploitatievergunning weigeren op grond van de in artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV neergelegde weigeringsgrond. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat exploitatie van een horeca-inrichting niet strijdig is met het bestemmingsplan niet zonder meer de verlening van een exploitatievergunning met zich meebrengt.
2.6. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat het in de nota “Horeca ontwikkelingsvisie 1996-2000” (hierna: de “Ontwikkelingsvisie”) vervatte terugdringbeleid niet dient te worden toegepast op horeca met een sociale functie alsmede op panden met een horecabestemming. Ook betoogt appellant dat van overmatige feitelijke overlast in de Deelgemeente Noord nauwelijks sprake is.
2.7. Het voorgaande betoog faalt. Niet is in geschil, dat het pand dat appellant als horeca-inrichting wil exploiteren, is gesitueerd in de deelgemeente Noord en er voor dit gebied een terugdringbeleid ten aanzien van nieuwe horeca-inrichtingen wordt gevoerd, dat is neergelegd in de “Ontwikkelingsvisie”. Uit deze nota blijkt dat de wijk het Oude Noorden, waar het desbetreffende pand is gelegen, meer overlastklachten geeft dan de overige wijken in de deelgemeente Noord. Deze overlastklachten betreffen onder meer: het niet naleven van sluitingstijden, rondhangende jeugd en soms gewelddelicten, een flink aantal dealpanden en toeloop van verslaafden, en veel auto-inbraken en vernielingen. Gelet hierop en het verhandelde ter zitting is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het terugdringbeleid van horeca-inrichtingen voor deze wijk niet onredelijk kan worden geacht.
2.8. Appellant stelt zich ook op het standpunt dat iedere aanvraag individueel dient te worden bekeken. Hij beroept zich verder op de “Ontwikkelingsvisie”, p. 44, waarin staat vermeld dat de aard van de horeca-exploitatie maatgevend is voor de beoordeling of er sprake kan zijn van een positieve bijdrage aan het woon- of leefklimaat. Verder betoogt appellant dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd waarom de druk op het woon- of leefklimaat zal toenemen indien er een buurtcafé wordt gevestigd dat naar hij stelt een positieve bijdrage aan het woon- of leefklimaat zal leveren. Hij wijst daarbij eveneens op het advies van de Algemene Beroepscommissie, waarin is uiteengezet dat niet voldoende vaststaat dat het woon- of leefklimaat door de vestiging van het beoogde café nadelig zal worden beïnvloed. Tenslotte betoogt appellant dat bij het nemen van deze beslissing had moeten worden beoordeeld of eventueel een vergunning onder voorwaarden of een vergunning met een beperkte geldingsduur kon worden verleend.
2.9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 mei 1997, no. R03.93.1560, welke is aangehecht, is voor de beantwoording van de vraag of moet worden aangenomen dat de desbetreffende inrichting het in het tweede lid bedoelde ongewenste effect zal sorteren niet alleen van belang, de overlast die naar redelijke verwachting rechtstreeks door die inrichting wordt veroorzaakt, maar ook of gegeven de reeds bestaande feitelijke situatie de komst van de inrichting de leefbaarheid en het karakter van de buurt te zeer belast. In de beslissing op bezwaar wordt aangevoerd dat er in de wijk het Oude Noorden sprake is van een forse overlastproblematiek en verder dat zowel namens de bewoners van deze wijk als vanuit de zijde van de deelgemeente is aangegeven dat het woonklimaat reeds onder hoge druk staat en dat om die reden een nieuwe inrichting in dit gebied niet gewenst is. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in zijn beslissing op bezwaar genoegzaam inzichtelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen had om aan te nemen dat door de vestiging van de desbetreffende horeca-inrichting het woon- of leefklimaat wordt aangetast. Daarmee heeft de burgemeester ook voldoende gemotiveerd waarom de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de Algemene Beroepscommissie.
2.10. Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat de burgemeester niet in redelijkheid de verzochte vergunning heeft kunnen weigeren.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002