ECLI:NL:RVS:2002:AE5376

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105613/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
  • R.J.J. Aerts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning op basis van de Ontgrondingenwet voor zandwinning in Beuningse Plas

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juli 2002 uitspraak gedaan over de weigering van de gedeputeerde staten van Gelderland om een vergunning te verlenen voor zandwinning in de Beuningse Plas. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaten, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 18 september 2001, waarin de vergunning werd geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met het bestemmingsplan en dat de gemeente Beuningen geen planologische medewerking wilde verlenen. De appellanten betwistten deze stelling en verwezen naar een convenant dat op 14 mei 2001 was gesloten tussen de provincie Gelderland en de gemeente Beuningen, waaruit zou blijken dat de gemeente wel degelijk bereid was om medewerking te verlenen.

De Afdeling heeft overwogen dat de aangevraagde ontgronding in strijd is met de geldende bestemming van de betrokken gronden. Ondanks het convenant waren er voorwaarden waaraan voldaan moest worden voordat de gemeente bereid zou zijn om planologische medewerking te verlenen. Ten tijde van het besluit was niet aangetoond dat aan deze voorwaarden voldaan zou worden. De gemeenteraad had bovendien verklaard niet bereid te zijn om medewerking te verlenen. De Afdeling concludeerde dat de weigering van de vergunning terecht was, omdat deze in strijd zou zijn met artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet.

De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de betrokken rechters hebben de beslissing ondertekend.

Uitspraak

200105613/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], en anderen
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2001, kenmerk RE1999.113601, hebben verweerders geweigerd appellanten een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet te verlenen voor op de locatie Beuningse Plas aan de westzijde van de gemeente Beuningen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke en mr. D.R. de Poorter, advocaten te Nijmegen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Horst, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord burgemeester en wethouders van Beuningen, vertegenwoordigd door H. Peereboom, wethouder, en burgemeester en wethouders van Druten, vertegenwoordigd door J.A.M. van Kerkhof, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geding is dat de aangevraagde ontgronding in overeenstemming is met het streekplan en het ontgrondingenbeleid van de provincie Gelderland. Voorts staat vast dat een spoedige vergunningverlening van belang is in verband met het nationale belang van een ongestoorde bouwgrondstoffenvoorziening. Verweerders hebben niettemin geweigerd de aangevraagde vergunning krachtens de Ontgrondingenwet te verlenen. Zij hebben hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat de beoogde ontgronding op de aangevraagde locatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat de gemeente Beuningen weigert planologische medewerking te verlenen. Vergunningverlening achten zij in strijd met artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet.
2.2. Appellanten betwisten dat de gemeente Beuningen niet bereid is planologische medewerking te verlenen aan het zandwinproject. Zij hebben dienaangaande gewezen op het convenant dat op 14 mei 2001 is gesloten tussen de provincie Gelderland en de gemeente Beuningen. Appellanten hebben verder gewezen op de omstandigheid dat de gemeente Beuningen op 4 augustus 1989 zelf een aanvraag heeft ingediend om een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor zandwinning in de Beuningse Plas en op het feit dat de gemeente een voorkeursrecht ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten heeft gevestigd, met het oog op realisering van de Beuningse Plas. Uit deze omstandigheden blijkt eveneens dat de gemeente Beuningen bereid is planologische medewerking te verlenen, aldus appellanten.
2.3. Artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet, voorzover hier van belang, bepaalt dat een vergunning niet wordt verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen.
2.4. De aangevraagde ontgronding is in strijd met de voor de betrokken gronden geldende bestemming. Verweerders en de gemeenteraad van Beuningen hebben op 14 mei 2001 een convenant gesloten. Het convenant heeft tot doel om tot planologische medewerking van de gemeente te komen. Aan het convenant is een aantal voorwaarden verbonden waaraan voldaan moet zijn, alvorens de gemeente Beuningen bereid is medewerking te verlenen aan planologische inpassing van de winlocaties. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog niet voldaan aan deze voorwaarden.
Appellanten hebben de Afdeling er voorts niet van kunnen overtuigen dat verweerders er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vanuit konden gaan dat binnen afzienbare termijn voldaan zou zijn aan alle voorwaarden van het convenant waardoor de gemeente Beuningen planologische medewerking zal verlenen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de gemeenteraad van Beuningen ter zitting heeft verklaard nog steeds niet bereid te zijn planologische medewerking te verlenen. De omstandigheid dat de gemeente Beuningen op 4 augustus 1989 zelf een aanvraag heeft ingediend om een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor zandwinning in de Beuningse Plas en het feit dat de gemeente een voorkeursrecht ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten heeft gevestigd kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat vergunningverlening in strijd zou zijn met artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet. Verweerders hebben de door appellanten aangevraagde vergunning derhalve terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
303.