200103603/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 14 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Reimerswaal.
Bij besluit van 5 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de inhoud van de mestzak op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) uit te rijden, dan wel op een andere wijze te verwijderen en bevoorrading anders dan voor eigen gebruik te staken.
Bij besluit van 27 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover de aanschrijving betrekking had op het legen van de mestzak. Voorts is bepaald dat appellant eenmaal per jaar de mestzak van 800 m3 mag vullen voor gebruik op het eigen landbouwbedrijf. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 22 november 2001 is namens [belanghebbende] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.C.E. Kil en J.G.J. Smeenk, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is namens [belanghebbende] verschenen [gemachtigde].
2.1. Appellant exploiteert naast een agrarisch bedrijf tevens een agrarisch loonbedrijf als nevenactiviteit, waarbij hij de door leveranciers aangeleverde mest uitrijdt op gronden van derden. Appellant gebruikt de mestzak op het perceel voor tussentijdse opslag van de mest. Een deel van de mest wordt door appellant voor eigen gebruik aangewend.
2.2. Het hoger beroep richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het opleggen van een dwangsom omdat het gebruik van de mestzak voor opslag van mest anders dan voor eigen gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.2.1 Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse B”, met de nadere aanduiding “AB”.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met uitzondering van staand glas, en niet grondgebonden agrarische nevenbedrijven, mits toegevoegd aan grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 1, onder s, van de planvoorschriften wordt onder “niet grondgebonden agrarische nevenbedrijven” verstaan:
”1. landbouwtechnisch hulpbedrijf: een bedrijf dat gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur of op het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van landbouwwerktuigen of landbouwapparatuur;
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gebouwen, andere bouwwerken en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
2.2.2 Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte de mestzak niet hebben aangemerkt als landbouwwerktuig of landbouwapparatuur in de zin van artikel 1, lid s, onder 1, van de planvoorschriften. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht hebben overwogen dat een mestzak niet als zodanig kan worden aangemerkt en dat het bieden van opslagcapaciteit in een mestzak ten behoeve van derden derhalve niet kan worden beschouwd als het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur.
2.2.3 Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte hebben geoordeeld dat het hebben van een mestzak als opslagvoorziening niet inherent is aan het uitoefenen van een landbouwtechnisch hulpbedrijf dat zich richt op het uitrijden van mest. Dit betoog faalt evenzeer. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het bedrijfsmatig uitrijden van mest ook zonder opslagvoorziening mogelijk is, en het bieden van opslagcapaciteit ten behoeve van derden op zichzelf op grond van de planvoorschriften niet is toegestaan. Burgemeester en wethouders hebben derhalve terecht geconcludeerd dat het gebruik van de mestzak als opslag ten behoeve van derden in strijd is met de bestemming.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd waren ter zake van het genoemde gebruik handhavend op te treden.
Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.4. Ter zake van het betoog van appellant dat de opslag van mest ten behoeve van het loonbedrijf moet worden gezien als de voortzetting van het hem toegestane gebruik van de mestzak voor de opslag van mosselslib merkt de Afdeling in de eerste plaats op dat van een beroep op overgangsrecht niet kan slagen nu de mestzak is opgericht en in gebruik genomen na het van kracht worden van het onderhavige bestemmingsplan. Appellant heeft dit ook erkend. Gebleken is verder dat het gewijzigde gebruik niet alleen de opgeslagen stof betreft, maar ook de toegenomen frequentie van aan- en afvoer ervan en het gebruik voor derden, waar aanvankelijk in hoofdzaak sprake was van opslag voor het eigen agrarische bedrijf. Dat burgemeester en wethouders tegen de opslag zoals die vroeger plaatsvond geen bezwaar hadden betekent derhalve niet dat zij zich tegen het huidige gebruik niet handhavend mochten optreden.
2.5. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van het opleggen van een dwangsom hadden moeten afzien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002