200000903/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 11 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Korendijk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 april 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 4 januari 2000, RGG/ARB/168512A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2000 en appellant sub 2 bij brief van 23 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2002, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde] en verweerders, vertegenwoordigd door J.M. de Haas-Rood zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders van de gemeente Korendijk, vertegenwoordigd door G. Nieuwenhuis, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd de plannen van de voormalige gemeenten Goudswaard, Nieuw-Beijerland, Piershil en Zuid-Beijerland te herzien. Daarnaast maakt het plan de aanleg van een omleidingroute en de doortrekking van de weg Buitenom mogelijk.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan onderdelen van de planvoorschriften voorzover daardoor de door hem gewenste maat van intensieve veehouderij niet mogelijk is.
2.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien deze bepalingen in de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben hieraan goedkeuring verleend. Zij hebben overwogen dat de planregeling een invulling is van de in het provinciale beleid neergelegde visie dat intensieve veehouderij slechts als neventak kan worden toegestaan.
2.4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften– voorzover hier van belang – zijn de gronden aangewezen voor “Agrarische doeleinden (A)” bestemd voor intensieve veehouderij bij wijze van neventak. Intensieve veehouderij bij wijze van neventak is in artikel 1, onder 26, gedefinieerd als intensieve veehouderij met een productieomvang van ten hoogste 50% van de totale productieomvang van het desbetreffende grondgebonden agrarische bedrijf exclusief de intensieve veehouderij met dien verstande dat de productieomvang van de intensieve veehouderij in geen geval meer dan 50% van de minimale omvang van een zelfstandig volwaardig bedrijf in de desbetreffende bedrijfstak van de intensieve veehouderij mag bedragen. Ingevolge artikel 15, derde lid, onder a, sub 1, bedraagt het vloeroppervlak ten behoeve van intensieve veehouderij bij wijze van neventak ten hoogste 1.350 m2.
Het provinciale beleid ten aanzien van de intensieve veehouderij is blijkens het streekplan “Zuid-Holland-Zuid 1998” verwoord in de “Nota Planbeoordeling 1998”. Op bladzijde 26 van deze nota staat dat intensieve veehouderij in principe slechts is toegestaan als neventak bij een bestaand agrarisch bedrijf.
Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Het plan past, gelet op de voorschriften, binnen dit beleid. Niet aannemelijk is geworden dat de in het plan opgenomen regeling met zich zal brengen dat uit bedrijfseconomisch oogpunt intensieve veehouderij als neventak niet reëel is. Het standpunt van verweerders dat met de planregeling enerzijds in voldoende mate is gewaarborgd dat de intensieve veehouderij beperkt zal blijven tot een neventak en anderzijds in voldoende mate mogelijkheden worden geboden voor een reële neventak, komt de Afdeling niet onjuist voor.
2.4.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onderdelen van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan deze onderdelen van de planvoorschriften.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.5. Appellant sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” voorzover het zijn perceel aan de [locatie] te [plaats] betreft. Hij wil dat op zijn perceel ook de aanduiding “aantal woningen” wordt opgenomen zodat hij het door de watersnood in 1953 verwoeste huis van zijn ouders kan herbouwen.
2.5.1. Verweerders achten dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat de bouw van een burgerwoning op het perceel van appellant in strijd zou komen met hun beleid inzake woningbouw in het buitengebied. Dit beleid is erop gericht geen woningbouw buiten de kernen in dit gebied toe te laten. Daarbij hebben verweerders onder meer overwogen dat verdere verdichting van het bestaande bebouwingslint dient te worden tegengegaan.
2.5.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het beleid om geen nieuwe woningen toe te staan in het buitengebied is in het algemeen niet onredelijk.
Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat het perceel ligt in een bebouwingslint in het landelijk gebied met blijkens de plankaart op enkele plaatsen, waaronder ter plaatse van het perceel van appellant, een doorkijk. Behalve – wellicht – (een deel van) de fundering, is van het voormalige huis niets overgebleven. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking de tijdsduur, die sinds de verwoesting van het ouderlijk huis van appellant is verstreken.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met een burgerwoning die vijftien jaar geleden in het buitengebied is gebouwd, overweegt de Afdeling, gelet op onder meer de verstreken tijdspanne, dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.
2.5.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002