200003069/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beide gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
appellanten,
burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerders.
Bij besluit van 2 mei 2000, kenmerk 317616, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellanten sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het bewerken van vleeswaren op het adres [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 18 mei 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 26 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2000, appellanten sub 2 bij brief van 28 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2000, appellante sub 3 bij brief van 26 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2000, appellanten sub 4 bij brief van 26 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2000, en appellant sub 5 bij brief van 23 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en sub 4 en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellanten sub 1, in persoon, en bijgestaan door mr. A.A. Marcus, advocaat te Rotterdam, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], gemachtigden, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 4, in persoon, appellant sub 5, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door M.M.W. Schrier, ing. H.M.K. van der Meijs en H. Wolfert, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
2.2. Op 1 december 1998 is het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat het Besluit van toepassing is op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het uitoefenen van één of meer vormen van een ambachtsbedrijf, als bedoeld in bijlage 1.
In de toelichting op het Besluit is vermeld dat het niet mogelijk is gebleken geobjectiveerde maatstaven aan te leggen, die alle vormen van ambachtsbedrijven eenduidig scheiden van de industriële bedrijven. Voor een aantal categorieën is wel een kwantitatieve grens geformuleerd die bepalend is voor de afbakening. Voor die bedrijven geldt, zo is in de toelichting vermeld, de kwalitatieve omschrijving van het begrip ambachtsbedrijf niet.
In bijlage 1 bij het Besluit is onder 1b vermeld: bewerken of verwerken van vlees of het vervaardigen, bewerken of verwerken van vleeswaren, voorzover niet meer dan twee rookkasten of vier kookketels aanwezig zijn.
2.3. In de inrichting worden in hoofdzaak vlees en vleeswaren be- en verwerkt, en zijn niet meer dan twee rookkasten of vier kookketels aanwezig. De inrichting moet derhalve worden aangemerkt als een in de bijlage aangewezen ambachtsbedrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit.
2.4. In zijn uitspraak van 5 maart 2001 op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestreden besluit heeft de Voorzitter van de Afdeling overwogen dat de inrichting in elk geval vergunningplichtig is gezien artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit, omdat de inrichting mede een bovengrondse tank voor de opslag van huisbrandolie omvat.
2.4.1. De genoemde bepaling luidde ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit:
”Dit besluit is niet van toepassing (…) indien in de inrichting (…) voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare afvalstoffen in tanks, tenzij opslag plaatsvindt in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, dan wel
van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks.”
2.4.2. Deze bepaling moet – anders dan de Voorzitter aannam in zijn genoemde uitspraak – aldus worden begrepen, dat het aanwezig zijn van een installatie voor de opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks niet leidt tot het niet van toepassing zijn van het Besluit.
Verder is niet gebleken dat één van de andere in artikel 3 opgenomen uitzonderingen op de toepasselijkheid van het Besluit zich voordoen. Gelet op het voorgaande is met ingang van 1 december 1998 voor het in werking hebben van de inrichting geen krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist, maar dient te worden voldaan aan de bij of krachtens het Besluit gestelde voorschriften.
2.5. Verweerders hebben derhalve bij het bestreden besluit, in strijd met de Wet milieubeheer, een vergunning voor de inrichting verleend. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 2 mei 2000, kenmerk 317616;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ridderkerk in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ridderkerk te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Ridderkerk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1, € 204,20 voor appellanten sub 2, € 102,10 voor appellante sub 3, € 102,10 voor appellanten sub 4 en € 102,10 voor appellant sub 5) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002