ECLI:NL:RVS:2002:AE5407

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200471/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor opslag en verkoop van meubelen, tapijt en vuurwerk in Ede

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door de burgemeester en wethouders van Ede tegen een besluit van 27 november 2001, waarbij aan een vergunninghouder een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor de opslag en verkoop van meubelen, tapijt en vuurwerk. De zaak is behandeld op 5 juli 2002, waarbij de appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A. van der Kleij, en de verweerders, vertegenwoordigd door A.O.R. Broek, aanwezig waren. De vergunninghouder was ook aanwezig, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer is verleend. De Afdeling heeft de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, waarbij is vastgesteld dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellante heeft bezwaren geuit over de mogelijke opslag van vuurwerk en de gevolgen daarvan voor het milieu, maar de Afdeling heeft geconcludeerd dat de vergunning niet ziet op de opslag van vuurwerk en dat de vergunninghouder zich aan de voorwaarden van de vergunning moet houden.

Daarnaast heeft de appellante zorgen geuit over parkeerhinder en geluidsoverlast. De Afdeling heeft vastgesteld dat er voldoende parkeergelegenheid is en dat de vergunninghouder zich aan de geluidgrenswaarden moet houden. De Afdeling heeft de beroepsgronden van de appellante niet gegrond verklaard en het beroep ongegrond verklaard. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002.

Uitspraak

200200471/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Ede,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2001, kenmerk WM/2001-078, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor onder meer de opslag en verkoop van meubelen, tapijt en vuurwerk aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ede, sectie K, nummer 11441. Dit aangehechte besluit is op 6 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Ede, en verweerders, vertegenwoordigd door A.O.R. Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante vreest kort weergegeven dat vergunninghouder de bij het bestreden besluit vergunde loods zal gebruiken voor de opslag van vuurwerk.
De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ter beoordeling staat. Gelet op de aanvraag, de onderdelen 6, onder b, en 20 in onderlinge samenhang bezien, en het bestreden besluit ziet deze veranderingsvergunning niet op de opslag van vuurwerk. De opslag van vuurwerk vindt blijkens de stukken elders in de inrichting plaats. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning, de inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de vergunning.
2.3. Voorzover appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.
2.4. Appellante voert aan te vrezen voor parkeerhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn zes tot acht parkeerplaatsen op het terrein van de inrichting aanwezig, kunnen per dag ongeveer 15 personenauto’s van bezoekers op het terrein van de inrichting komen en is vergunninghouder het enige personeelslid. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voorzien in voldoende parkeergelegenheid en dat derhalve niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeerhinder vanwege de bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting.
2.5. Appellante voert aan zich niet met de verleende vergunning te kunnen verenigen, omdat volgens het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van Schoonderbeek en Partners Advies B.V., gedateerd 18 juni 2001, niet aan de equivalente geluidgrenswaarde van 41 dB(A) voor de dagperiode kan worden voldaan. Appellante stelt dat verweerders geen juiste toepassing hebben gegeven aan het ALARA-beginsel door zich op het standpunt te stellen dat vergunninghouder redelijkerwijs niet aan de equivalente geluidnorm kan voldoen omdat geluidreductie niet mogelijk zou zijn. Naar haar mening had moeten worden onderzocht welke technieken toepasbaar zijn om de geluidoverlast te beperken. Voorts betoogt appellante dat verweerders de gevraagde vergunning expliciet hadden moeten weigeren, nu evenmin wat betreft de vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting aan de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode kan worden voldaan. Een viertal vrachtwagenbewegingen per etmaal als bedoeld in voorschrift 13 acht appellante niet meer incidenteel. Ten slotte voert appellante aan dat de geluidhinder zal worden versterkt door weerkaatsing van geluidgolven door de wanden van de nieuwe loods.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 10 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door geluidproducerende werkzaamheden en activiteiten in de inrichting, met uitzondering van het laden en lossen van een zware vrachtauto gedurende maximaal 52 keer per jaar, vóór de gevels van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet bijdragen aan een verhoging van de overeenkomstig de onderliggende vergunning van 16 september 1997 toegestane equivalente geluidniveaus. Maximaal 52 keer per jaar mag een zware vrachtauto worden geladen en gelost. In dat geval geldt als norm 44 dB(A).
Ingevolge voorschrift 11 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door het laden en lossen vóór de gevels van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 44 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
In voorschrift 12 is – voorzover hier van belang – bepaald dat het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door geluidproducerende werkzaamheden en activiteiten in de inrichting op de in voorschrift 11 genoemde punten niet hoger mag zijn dan het ingevolge de onderliggende vergunning van 16 september 1997 toegestane maximale geluidniveau.
In voorschrift 13 is bepaald dat het gestelde in voorschrift 12 niet van toepassing is op vier transportbewegingen per dag van zware vrachtauto’s ten behoeve van de inrichting voorzover deze plaatsvinden tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge de onderliggende vergunning van 16 september 1997 mag het equivalente geluidniveau veroorzaakt door geluidproducerende werkzaamheden in de inrichting vóór gevels van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 41 dB(A) gedurende de dagperiode. Het maximale geluidniveau mag ingevolge die vergunning niet meer dan 70 dB(A) bedragen gedurende de dagperiode.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat juist vanwege de omstandigheid dat blijkens het akoestisch onderzoek wat betreft het laden en lossen niet kan worden voldaan aan de in voorschrift 10 gestelde equivalente geluidgrenswaarde voor de dagperiode en geluidreducerende maatregelen volgens verweerders niet mogelijk zijn, verweerders voorschrift 11 aan de vergunning hebben verbonden, zodat ten aanzien van het laden en lossen een hogere equivalente geluidgrenswaarde voor de dagperiode is vergund. Nu voorts wat betreft de vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting blijkens het akoestisch rapport niet aan de in voorschrift 12 voorgeschreven geluidgrenswaarde van het maximale geluidniveau kan worden voldaan, hebben verweerders voorschrift 13 aan de vergunning verbonden en bepaald dat de geluidbelasting vanwege vier transportbewegingen per dag van zware vrachtauto’s gedurende de dagperiode van het maximale geluidniveau wordt uitgezonderd. De Afdeling ziet gelet op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, waarbij verweerders blijkens het bestreden besluit aansluiting hebben willen zoeken, geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke uitzondering van de geluidgrenswaarden van het maximale geluidniveau niet mogelijk zou zijn en dat de vergunning op die grond had moeten worden geweigerd. Gelet hierop treft het beroep in zoverre geen doel.
2.5.3. Wat betreft het door appellante aangevoerde omtrent de weerkaatsing van geluidgolven door de wanden van de nieuwe loods, overweegt de Afdeling dat blijkens het bij de aanvraag behorende en van de vergunning deel uitmakende akoestisch onderzoek bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting rekening is gehouden met de bebouwing binnen de inrichting en daardoor met de door appellant genoemde geluidreflectie van de (wanden van) gebouwen. Voorts stelt de Afdeling vast dat gevelreflectie in de geluidvoorschriften niet is uitgezonderd. Derhalve treft ook dit onderdeel van het beroep geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
179-335.