200200155/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Verweerders hebben bij besluit van 13 november 2001, nr. RE2001.10115, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan de gemeente Beuningen voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Beuningen, sectie […], nrs. […], […], […], […], […], […], […] en […] en tevens de vergunning van 6 november 1995, nr. RG95.15802 (zoals gewijzigd bij besluit van 17 december 1996, nr. RG96.39454) voorwaardelijk ingetrokken.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur vertegenwoordigd door B. Berendsen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. De bestreden vergunning is verleend ten behoeve van de aanleg van een aantal waterpartijen in het toekomstige woongebied Beuningse Plas.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.3. Appellant heeft als bezwaar aangevoerd dat de onderhavige vergunning geen wijziging kan betreffen van de eerder voor de aanleg van waterpartijen in het betrokken gebied verleende vergunning, aangezien deze laatste vergunning al was vervallen.
2.3.1. Gebleken is dat het bestreden besluit, formeel, voorziet in verlening van een zelfstandige vergunning en niet in wijziging van bedoelde eerdere vergunning. Gelet hierop treft het bezwaar van appellant geen doel.
2.4. Appellant stelt dat het uitwerkingsplan waarover in het bestreden besluit wordt gesproken niet ter inzage is gelegd zodat hij niet kan beoordelen of de verleende vergunning in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.1. De Afdeling overweegt dienaangaande dat ter plaatse een bestemmingsplan vigeert waarbij aan de betrokken gronden een uit te werken bestemming is gegeven. Een uitwerkingsplan op basis van het bestemmingsplan is voor deze gronden nog niet voor handen. Gebleken is dat in het bestreden besluit niet wordt gedoeld op een uitwerkingsplan, maar op een werkplan in de zin van de voorwaarden bij de vergunning.
Gesteld nog gebleken is dat de vergunde ontgronding strijdig is met genoemd bestemmingsplan, zodat geen reden bestaat om te oordelen dat de vergunning is verleend in strijd met artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet. Gelet op hetgeen hiervoor is gesteld over het in het bestreden besluit vermelde uitwerkingsplan, geeft genoemd bezwaar evenmin overigens aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.5. Appellant stelt dat de tekening behorende bij de vergunning niet correct is, daar de waterlijn van de meest oostelijk gelegen vijver de grens van zijn perceel raakt. Het talud van de oever zou derhalve op zijn perceel komen.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat op genoemde tekening bedoelde waterlijn samenvalt met de grens van het perceel van appellant. Gebleken is dat appellant bovengenoemd bezwaar ook reeds als bedenking tegen de ontwerpbeschikking tot verlening van de vergunning heeft aangevoerd en dat verweerders naar aanleiding hiervan bij het bestreden besluit aan de vergunning het voorschrift hebben verbonden dat, in afwijking van de tekening, langs de oostzijde van het plangebied niet binnen 1 meter van de perceelsgrens mag worden gegraven en het tijdelijk talud niet steiler mag zijn dan 1:1. Slechts in overleg en met instemming van de eigenaren van de aangrenzende percelen mag deze afstand worden verkleind. Het definitieve talud, als profiel getekend op de gewaarmerkte kaart is, tevens gelet op de vergunningsvoorwaarden, bindend.
Gelet op het bovenstaande en op het feit dat de ontgrondingsvergunning geen betrekking heeft op het perceel van appellant moet ervan worden uitgegaan dat de vergunde werken niet op het perceel van appellant zullen worden aangelegd. Genoemd bezwaar van appellant geeft derhalve geen aanleiding om te oordelen dat de vergunning in dit opzicht zijn belangen wezenlijk schaadt.
2.6. Appellant vreest voor schade aan zijn woning ten gevolge van veranderingen in het grondwaterpeil. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat niet is voorgeschreven dat voldoende peilbuizen ter controle van de grondwaterstand zullen worden geplaatst.
2.6.1. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat appellant geen gegevens naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat een aanzienlijke kans op schade aan zijn woning als gevolg van de ontgronding bestaat. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat in voorschrift 5 van de vergunning is bepaald dat voordat op het gedeelte van de watergangen dat op 100 meter van de oostelijke plangrens ligt, gegraven mag worden, houdster de bestaande situatie van de bebouwing van dit deel van de Reekstraat door een deskundig bureau dient te laten vastleggen.
Bovendien hebben burgemeester en wethouders toegezegd dat er voldoende peilbuizen ter controle van de stand van het grondwater in het werkplan zullen worden opgenomen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met het aspect van mogelijke schade als gevolg van de ontgronding.
2.7. Appellant heeft bezwaar tegen de ligging van de eilanden in de waterpartij achter zijn woning, daar hij vreest voor aantasting van zijn uitzicht door de situering van de woonbebouwing op het eiland. Ook heeft hij bezwaren aangevoerd betreffende de ontsluiting van de ter plaatse voorziene woonwijk.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat deze bezwaren niet de ontgronding zelf betreffen, maar de voorziene ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. Het gaat hier derhalve niet om bij de ontgronding als zodanig betrokken belangen, zodat deze bezwaren voor de beantwoording van de vraag of de vergunning terecht is verleend, niet van belang zijn.
2.8. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen die zich tegen de ontgronding verzetten een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de ontgronding zijn gediend.
Evenmin is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,