200104087/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 10 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 9 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Soest (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een winkelpand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. I.H.M. Mooren-Van Weereld, advocaat te 's-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Verkaik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. D. van Loon, advocaat te Soest.
2.1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van een winkelpand.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Soestdijk 1997” heeft het perceel de bestemming “Winkelgebied”. Nu met de uitbreiding de bouwgrens wordt overschreden is het bouwplan in strijd met dit bestemmingsplan. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aangezien gedeputeerde staten van Utrecht ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en zowel ten tijde van het primaire besluit van 9 december 1999 als ten tijde van de beslissing op bezwaar van 29 februari 2000 een voorbereidingsbesluit gold voor het perceel, was aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure voldaan.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.4. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de rechtbank dat er in dit geval slechts sprake is van een geringe afwijking van zowel het planologische regime als de bestaande planologische situatie, nu sprake is van een slechts marginale uitbreiding van het winkelpand. De planologische effecten van de uitbreiding zijn, gelet op de directe omgeving van het perceel, niet dusdanig groot dat grond bestaat voor een ander oordeel.
2.5. Gezien de geringe inbreuk op de planologische situatie kan niet worden staande gehouden dat de mate van urgentie van het bouwplan en het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in dit geval van de vergunninghouder niet kan worden gevergd te wachten met de gewenste bedrijfsvoering op het van kracht worden van een nieuw bestemmingsplan, zoals de rechtbank ook heeft overwogen.
2.6. Dat appellante uiteindelijk de gewenste uitbreiding van de [winkel] mede heeft gerealiseerd door zijn winkels van plaats te doen veranderen kan daaraan niet afdoen. In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat deze ontwikkeling dateert van na het hier in geding zijnde besluit. Daarnaast dient te worden vastgesteld dat het binnen de bestemming “Winkelgebied” op zichzelf niet uitmaakt voor welk soort winkel uitbreiding nodig is. Dit laatste geldt evenzeer met betrekking tot het door appellante opgeworpene ten aanzien van het welstandsadvies. De rechtbank heeft op goede gronden, onder verwijzing naar het advies van de welstandscommissie van 29 oktober 1999, geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002