200103355/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 mei 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Bij besluit van 31 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de woning [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Kamer van de commissie voor de bezwaar- en beroep–schriften van 16 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2001, verzonden op 31 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellante in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw mr K.M. Bruin, C.N. Schaap en L. Verschoor, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de weigering van burgemeester en wethouders om bouwvergunning te verlenen voor een aanbouw van 38 m² aan de woning [locatie].
2.2. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Oude Kern” rusten op de grond waarop de aanbouw is geprojecteerd, de bestemmingen “Tuinen en erven” en “Waterstaatsdoeleinden”. De gronden met eerstgenoemde bestemming zijn bestemd voor tuinen en erven met bijbehorende paden alsmede voor bijgebouwen en voor bijbehorende andere bouwwerken. Het bouwplan is hiermee in strijd. Op de grond met de bestemming “Water–staatsdoeleinden” mag slechts binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen worden gebouwd. Vast staat dat de onderhavige uitbouw buiten de aangegeven bebouwingsgrenzen is geprojecteerd. Gelet op het vorenstaande is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.
2.3. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, terecht heeft overwogen biedt artikel 46, derde lid, van de Woningwet een waarborg tegen verlening van rechtswege van een met een bestemmingsplan strijdige bouwvergunning. Aangezien de onderhavige aanbouw in strijd met het bestemmingsplan is, is derhalve geen sprake van een van rechtswege verleende bouwvergunning.
2.4. Appellante heeft betoogd dat ten behoeve van het bouwplan vrijstelling op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kan worden verleend. Met toepassing van deze bepaling is in 1988 ook vergunning voor de bouw van haar woning verleend waardoor de bebouwingsgrenzen zijn verschoven, aldus appellante.
2.5. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan indien enige afwijking van de ligging of de vorm van een bouwblok of een terrein in het belang van het te verwachten verkeer, de waterhuishouding, de volkshuisvesting en/of een behoorlijke bebouwing nodig of gewenst is, mits dientengevolge de oppervlakten van de betreffende bestemmingen met niet meer dan 5% worden vergroot of verkleind. Burgemeester en wethou–ders hebben geweigerd van deze bevoegdheid gebruik te maken, aangezien bij de verlening van de bouwvergunning voor de bouw van de woning in 1988 de oppervlakte van de bestemming reeds met meer dan 5% is vergroot. Een verdere vergroting van de afwijking achten burgemeester en wethouders ongewenst. Daargelaten of de door appellante beoogde afwijking van het bouwblok in het onderhavige geval in het belang van het te verwachten verkeer, de waterhuishouding, de volkshuisvesting en/of een behoorlijke bebouwing nodig of gewenst zou zijn, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders op goede gronden hebben besloten vrijstelling op grond van voornoemde bepaling te weigeren. De Afdeling merkt hierbij verder nog op dat in 1988, anders dan appellante heeft betoogd, met toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften géén verschuiving van het bouwblok c.q. de bebouwingsgrenzen heeft plaatsgevonden, doch slechts vrijstelling is verleend voor afwijking daarvan voor de bouw van de woning.
2.6. Aangezien de gemeenteraad geweigerd had een voorbereidings–besluit ten behoeve van het onderhavige perceel te nemen, konden burgemeester en wethouders evenmin met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel ten tijde van de aanvraag luidde, bouwvergunning voor de aanbouw verlenen.
2.7. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwens–beginsel. Zij heeft er op gewezen dat voorafgaand aan het indienen van de bouwaanvraag voor de onderhavige aanbouw veelvuldig overleg met ambtenaren van de gemeente heeft plaatsgevonden waarbij zou zijn meegedeeld dat toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet nodig was en dat de bouwvergunning op dezelfde wijze als in 1988 verleend zou kunnen worden. Zelfs indien wordt aangenomen dat ambtenaren dergelijke mededelingen hebben gedaan, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel, reeds omdat appellante wist of behoorde te weten dat het niet aan deze ambtenaren maar aan burgemeester en wethouders was om daarover te beslissen. Bovendien kan een beroep op het vertrouwens–beginsel niet zover strekken dat daaraan aanspraak zou kunnen worden ontleend op het verkrijgen van een vergunning die, gelet op het limitatief imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet, niet anders dan in strijd met de wet zou kunnen worden verleend. Hetzelfde geldt voor het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling merkt hierbij voorts nog op dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat burgemeester en wethouders in vergelijkbare gevallen met het hare wèl medewerking hebben verleend aan realisering van een aanbouw met toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat de bouwvergunning terecht is geweigerd. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met enige verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002