ECLI:NL:RVS:2002:AE5430

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103438/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht inzake bouwvergunning voor agrarisch bedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 mei 2001. De zaak betreft de verlening van een bouwvergunning door burgemeester en wethouders van Maartensdijk voor de oprichting van een agrarisch bedrijf op een perceel in de gemeente Maartensdijk. De vergunning werd verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en was omstreden. Appellanten stelden dat de vergunning niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, dat bepaalde dat er niet meer dan één gebouw mocht worden gebouwd op het perceel. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 28 mei 2002 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel de appellanten als de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig. De Raad overwoog dat het bouwplan in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan, maar niet voldeed aan de specifieke voorschriften met betrekking tot het aantal toegestane gebouwen. Desondanks oordeelde de Raad dat burgemeester en wethouders op basis van een voorbereidingsbesluit en de anticipatieprocedure de bouwvergunning konden verlenen.

De Raad van State concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de beslissing van burgemeester en wethouders onterecht was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200103438/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellanten, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 mei 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van De Bilt, als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Maartensdijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Maartensdijk, als rechtsvoorgangers van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna wordt verder gesproken over burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een agrarisch bedrijf (bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen) op het perceel kadastraal bekend gemeente Maartensdijk, sectie K, nummers 1995 en 1996, plaatselijk bekend als een perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 7 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar[appellant] in persoon, bijgestaan door mr. drs. L.A. Agterberg, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. van Breda, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door ing. A. de Ruiter en mr. E.H. Bakker, beiden werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied, Landinrichtingscommissie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een bedrijfsverplaatsing in het kader van het Landinrichtingsplan “Noorderpark” (hierna: het Landinrichtingsplan), welk plan door gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) is vastgesteld op 10 oktober 1995.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied 1972, tweede herziening” heeft het perceel de bestemmingen “Agrarische doeleinden II” en “Waterwingebied II”. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Agrarische doeleinden II” aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige agrarische bedrijfsgebouwen, uitgezonderd kassen. In het tweede lid wordt ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald dat:
a. de oppervlakte van enig gebouw niet meer dan 50 m² mag bedragen.
b. de goothoogte van enig gebouw niet meer dan 3 m mag zijn.
c. per agrarisch bedrijf niet meer dan één gebouw mag worden gebouwd.
d. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 5 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 33B, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden II” gelegen binnen de op de kaart voor “Waterwingebied II” aangewezen gronden, primair bestemd voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de winning van drinkwater. Ingevolge het tweede lid mag op de op de kaart voor “Waterwingebied II” aangewezen gronden niet worden gebouwd, behoudens het bepaalde in onder meer de bestemming “Agrarische doeleinden II”.
2.3. Het bouwplan is wel in overeenstemming met de volgens de plankaart geldende bestemmingen, maar voldoet niet aan artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften, nu meer dan één gebouw wordt gebouwd. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders op basis van het ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 29 juni 1999 en besluit op bezwaar van 30 november 1999 geldende voorbereidingsbesluit met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend.
2.4. Inmiddels is het bestemmingplan “Buitengebied” bij besluit van de gemeenteraad van Maartensdijk (thans: De Bilt) van 26 oktober 2000 vastgesteld en bij besluit van 5 juni 2001 door gedeputeerde staten van Utrecht goedgekeurd. Het bouwplan is in overeenstemming met dit bestemmingsplan. Tegen het besluit van gedeputeerde staten is beroep bij de Afdeling ingesteld op grond van artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Een ingediend verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van gedeputeerde staten is door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 6 december 2001, inzake no. 200103396/2, toegewezen, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel betreffende het agrarisch bedrijf aan de [locatie]. Gelet hierop is voor de overige plandelen het nieuwe bestemmingsplan, hoewel nog niet in rechte onaantastbaar, inmiddels in werking getreden.
2.5. De enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan van kracht is geworden leidt er niet toe dat geen enkel belang meer bestaat bij een uitspraak over de rechtmatigheid van de beslissing om op het nieuwe bestemmingsplan vooruit te lopen. In beginsel bestaat er nog belang bij de beantwoording van de vraag of burgemeester en wethouders er vanuit mochten gaan dat het plan op het van belang zijnde onderdeel uiteindelijk onherroepelijk zal worden.
2.6. Het betoog van appellanten biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders er niet van uit mochten gaan dat het bestemmingsplan, voor zover daarin is voorzien in de oprichting van het agrarisch bedrijf, uiteindelijk onherroepelijk zal worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verplaatsing van het bedrijf en de locatiekeuze hun basis vinden in het Landinrichtingsplan. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling hebben kunnen besluiten.
2.7. Gelet op het vorenstaande komt aan de vraag of het bouwplan voldoende urgent was om toepassing van de in artikel 19 van de WRO opgenomen procedure te kunnen rechtvaardigen, geen betekenis meer toe. Hetgeen door appellanten in dit verband is aangevoerd dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
378.