ECLI:NL:RVS:2002:AE5432

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103655/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van gebruiksverbod voor meubeltoonzaal in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. De rechtbank had op 5 juni 2001 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van 8 september 1999 van de burgemeester en wethouders vernietigd. Dit besluit hield in dat [verzoeker] het gebruik van zijn pand als meubeltoonzaal en detailhandel moest beëindigen en een onrechtmatige wand moest verwijderen. De burgemeester en wethouders stelden dat het gebruik van het pand in strijd was met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Lageweide" en de gemeentelijke bouwverordening, die een gebruiksverbod oplegde voor het pand dat de bestemming "Industrie (I)" had.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 mei 2002. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het gebruik van het pand door [verzoeker] niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Zuilen", dat ten tijde van het besluit op bezwaar van kracht was. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er concreet zicht was op legalisering van de illegale situatie. De Afdeling concludeerde dat burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat er geen gelijke gevallen waren die aanleiding gaven om van handhaving af te zien. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van [verzoeker] ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van bestemmingsplannen en de handhaving daarvan, evenals de voorwaarden waaronder handhavend optreden kan worden gematigd. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel handhavend optraden, omdat de door [verzoeker] genoemde gevallen niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. De beslissing van de Raad van State werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2002.

Uitspraak

200103655/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 5 juni 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Utrecht
en
burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 1997 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) [verzoeker] gelast om voor 1 februari 1998 het gebruik van het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als meubeltoonzaal en detailhandel te beëindigen en voor 1 januari 1998 de bouw van een wand ongedaan te maken, onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 8 september 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het gebruik van het pand als meubeltoonzaal en detailhandel uiterlijk op 1 december 1999 dient te zijn gestaakt en dat het zonder vergunning plaatsen van de wand uiterlijk op 1 januari 2000 ongedaan wordt gemaakt. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2001, verzonden op 15 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 8 september 1999 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2002 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P. Ch. van Doorn, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. L.A. Drenth, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten tijde van het besluit van 6 november 1997 en het besluit van 8 september 1999 gold ter plaatse het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak Lageweide” (hierna: het Uitbreidingsplan). Volgens de bij het Uitbreidingsplan behorende plankaart had het perceel de bestemming “Industrie (I)”. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften mogen op de gronden, bestemd voor onder meer “Industrie I” uitsluitend industriële, ambachtelijke, groothandels- en vervoersbedrijven met bijbehorende voorzieningen worden gevestigd, waarop de Hinderwet van toepassing is, alsmede bedrijven, genoemd in de categorieën 1 t/m 5 van de bij deze voorschriften behorende staat van inrichtingen. Het Uitbreidingsplan bevat geen voorschriften omtrent het gebruik van de in het plangebied gelegen gronden of bebouwing.
Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening is het verboden, zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na de inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften gegeven bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven, of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt. Niet in geschil is dat de bestemming “Industrie (I)” verwezenlijkt is, zodat het in artikel 352, eerste lid, neergelegde gebruiksverbod van toepassing is.
2.2. Ten tijde van het besluit op bezwaar was het betrokken pand grotendeels in gebruik als meubeltoonzaal voor meubels, waar de meubels aan particulieren werden verkocht. Het overige gedeelte was in gebruik als magazijn. De aldaar door appellant ontplooide werkzaamheden komen niet voor op de staat van inrichtingen behorend bij het Uitbreidingsplan .
Burgemeester en wethouders waren derhalve, wegens strijd van het gebruik met artikel 352, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening bevoegd handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.4. Een dergelijk bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.5. De Afdeling begrijpt de uitspraak van de rechtbank aldus, dat zij in het kader van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, aan het, destijds in procedure zijnde, thans geldende bestemmingsplan “Zuilen” heeft getoetst.
2.6. Volgens de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zuilen” heeft het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B”. Ingevolge artikel 8, onder A, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor bedrijven genoemd in de lijst van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 tot en met 3 met daaraan ondergeschikt uitsluitend productiegebonden detailhandel.
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften wordt onder productiegebonden detailhandel verstaan: detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie duidelijk ondergeschikt is aan de productiefunctie. Onder detailhandel wordt ingevolge artikel 2 verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 19, onder A, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming(en).
2.7. De hiervoor onder 2.2 vermelde door appellant in het betrokken pand ontplooide werkzaamheden komen niet voor op de lijst van bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 8, onder A, van de planvoorschriften. Bovendien onderschrijft de Afdeling het standpunt van de rechtbank dat de door appellant verrichte werkzaamheden geen productiegebonden detailhandel betreffen, nu niet gesteld kan worden dat sprake is van een aan de productiefunctie ondergeschikte detailhandelsfunctie.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, met de rechtbank van oordeel dat het door appellant gemaakte gebruik van het pand niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Zuilen”. Ten tijde van het besluit op bezwaar bestond derhalve geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie.
2.8. Een bijzonder geval om van handhavend optreden af te zien kan ook worden aangenomen indien het gelijkheidsbeginsel, op grond waarvan gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden, daartoe grondslag biedt.
2.9. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat geen sprake is van zodanig gelijke gevallen dat op grond daarvan van handhaving afgezien had dienen te worden. Het bedrijf Van Lier en De Leur is niet in strijd met het ten tijde van het besluit op bezwaar in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Zuilen, zodat reeds om die reden dit bedrijf niet op één lijn gesteld kan worden met het bedrijf van appellant. De enkele constatering van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) dat de verkoop van sanitair aan particulieren niet is uitgesloten, biedt geen grond voor het oordeel dat daadwerkelijk detailhandel in strijd met het bestemmingsplan plaatsvond. Burgemeester en wethouders hebben vóór het besluit op bezwaar van 8 september 1999 het bedrijf De Kroon Zonwering & Interieur een vooraanschrijving doen toekomen. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat het feit dat ten tijde van het besluit op bezwaar ten aanzien van dit bedrijf de vooraanschrijving nog niet door een aanschrijving was gevolgd, was gelegen in het onvoldoende vaststaan van de feitelijkheden. Dat in afwachting van de onderhavige procedure geen stappen zijn gezet om tegen de in strijd met het bestemmingsplan plaats hebbende verkoop aan particulieren op te treden, kan daar niet aan afdoen.
Ten aanzien van het bedrijf Welzorg Revalidatie Techniek B.V. hebben burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk gemaakt dat zij eerst uit het onderzoek van de StAB hebben geleerd dat geen van de verkochte produkten ter plaatse wordt vervaardigd. Hoewel burgemeester en wethouders, gelet op de op de brief van Welzorg Revalidatie Techniek B.V. aan de afdeling Bouwbeheer van de gemeente Utrecht van 25 november 1998, waarin de vennootschap onder meer vermeldt dat de produktie van kunst- en hulpmiddelen plaats vindt in de regiowerkplaats aan de Oudlaan in Utrecht, op de hoogte hadden kunnen zijn van het feit dat bij Welzorg Revalidatie Techniek B.V. geen sprake was van productiegebonden detailhandel als bedoeld in het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Zuilen, kan gelet op het vorenstaande, niet worden geoordeeld dat zij bewust de illegale situatie hebben gedoogd. Deze omstandigheid biedt op zichzelf onvoldoende grond om in het geval van [verzoeker] van handhaving af te zien.
De Afdeling komt daarmee tot de slotsom dat burgemeester en wethouders voldoende onderbouwd hebben aangegeven dat ten tijde van de beslissing op bezwaar niet in voldoende mate vaststond dat in de door appellant genoemde gevallen sprake was van strijd met het bestemmingsplan. Dat nadien bekend geworden gegevens in twee gevallen tot aanschrijving zouden kunnen leiden maakt niet dat het besluit op bezwaar, waaraan de destijds bekende feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegen, niet in redelijkheid genomen kon worden.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [verzoeker] zelf afdoen en het beroep, gelet op het voorgaande, ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 5 juni 2001, nr. SBR 99/2014;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
378.