ECLI:NL:RVS:2002:AE5433

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103934/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning voor fokvarkensstal door burgemeester en wethouders van Oss

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 5 juli 2001 het beroep ongegrond verklaarde tegen de intrekking van een bouwvergunning voor een fokvarkensstal. De burgemeester en wethouders van Oss hebben op 11 januari 2000 de eerder verleende bouwvergunning, die dateert van 23 juli 1980, ingetrokken. Dit besluit werd genomen op basis van gewijzigde planologische inzichten. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning terecht was, omdat de bestemming van het perceel was gewijzigd van 'Agrarisch bouwblok' naar 'Agrarisch kernrandgebied', waar de bouw van een fokvarkensstal niet is toegestaan.

De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat er geen sprake was van gewijzigde planologische inzichten en dat hij al was begonnen met de bouw van de fokvarkensstal. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid de intrekking van de vergunning konden handhaven. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de argumenten van de burgemeester en wethouders, die stelden dat de bouwvergunning voor de fokvarkensstal niet meer voldeed aan de huidige bestemmingsplannen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de burgemeester en wethouders om de bouwvergunning in te trekken werd als rechtmatig beschouwd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend aan de appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juli 2002.

Uitspraak

200103934/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Oss.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Oss de bij besluit van 23 juli 1980 aan [vergunninghouders] verleende bouwvergunning voor de bouw van een fokvarkensstal op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.
Bij besluit van 4 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juli 2001, verzonden op 6 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van 11 januari 2000 met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 4.1 van de gemeentelijke bouwverordening, de vergunning voor de bouw van een fokvarkensstal, verleend bij besluit van 23 juli 1980, ingetrokken, waarbij zij hebben overwogen dat de planologische inzichten ten aanzien van het betrokken perceel in de loop der jaren zijn gewijzigd.
2.2. De Afdeling gaat er, hoewel de door burgemeester en wethouders bij de verlening in 1996 van de bouwvergunning voor een kalverenopvangcentrum gehanteerde terminologie tot een andere opvatting aanleiding zou kunnen geven, in het navolgende van uit, dat de in geding zijnde vergunning voor een fokvarkensstal niet reeds is komen te vervallen als gevolg van de verlening van de vergunning voor een kalverenopvangcentrum.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen sprake is van gewijzigde planologische inzichten bij het gemeentebestuur. Appellant heeft daartoe gewezen op de inspanningen die van de zijde van het gemeentebestuur zijn verricht om ter plaatse een bouwblok voor agrarische activiteiten te realiseren.
Dit betoog faalt. Uit de stukken is gebleken dat ten tijde van de verlening van de bouwvergunning het betrokken perceel in het bestemmingsplan “Buitengebied” was aangemerkt als “Agrarisch bouwblok”. In het daaropvolgende bestemmingsplan “Buitengebied, Herziening 1988” is deze bestemming gewijzigd in de bestemming “Agrarisch kernrandgebied”. Op gronden met deze bestemming is de bouw van een fokvarkensstal niet toegestaan. Dat burgemeester en wethouders nadien twee maal met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling hebben verleend van het bestemmingsplan doet daaraan niet af, nu zij dit alleen hebben gedaan met het oog op de bouw van een kalverenopvangcentrum. Ook het feit dat in het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied” aan het perceel de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” met de nadere aanduiding “Veehandelsbedrijf” is toegekend doet aan het vorenstaande niet af, nu de bouw van een fokvarkensstal ook binnen deze bestemming niet past.
2.4. Appellant betoogt voorts dat hij gestart is met de bouw van een fokvarkensstal en dat de rechtbank er bij haar oordeel ten onrechte van uit is gegaan dat het niet onaannemelijk is dat er gebouwd wordt ten behoeve van een kalverenopvangcentrum.
Dit betoog slaagt evenmin. Gebleken is dat burgemeester en wethouders al sinds 1995 met appellant in overleg waren om op het perceel een kalverenopvangcentrum te vestigen en dat zij bij besluit van 20 september 1996 een “gewijzigde” bouwvergunning hebben afgegeven voor een kalverenopvangcentrum. Die bouwvergunning is eerst op 6 december 1996, dus nadat appellant op 3 oktober 1996 was begonnen met bouwen, geschorst en bij besluit van 18 februari 1997 herroepen. De Afdeling is gelet daarop met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van burgemeester en wethouders dat appellant op 3 oktober 1996 een aanvang heeft gemaakt met werkzaamheden die vallen onder de op 20 september 1996 verleende bouwvergunning, niet onaannemelijk is. Dat het gemeentebestuur voorafgaand aan de start van de bouwactiviteiten het bouwwerk heeft uitgezet, maakt dit niet anders, nu dit eveneens is gebeurd met het oog op de op dat moment geldende vergunning verleend bij besluit van 20 september 1996. Ook de niet nader onderbouwde stellingen van appellant dat er pas toen een nijpend ruimtegebrek op de ouderlijke boerderij was en dat vanwege bedrijfseconomische en gezondheidsredenen de bouw van de fokvarkensstal niet eerder in de rede lag, doen daaraan niet af.
2.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat burgemeester en wethouders aan het in de wijziging van de planologische situatie gelegen belang bij intrekking van de bouwvergunning niet in redelijkheid een groter gewicht konden toekennen dan aan het belang van appellant bij handhaving van de vergunning.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
58-378-398.