200104169/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Vlist.
Bij besluit van 29 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Vlist (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant medegedeeld dat voor de voorgenomen oprichting van de erfafscheiding en de carport op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geen bouwvergunning is vereist.
Bij besluit van 16 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2001, verzonden op 17 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A. Suijker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 16 juni 2000 ongegrond verklaard. In hoger beroep is slechts aan de orde of deze uitspraak in stand kan blijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omvang van het geschil zich beperkt tot de erfafscheiding en de carport. Voor zover het betoog van appellant mede betrekking heeft op andere, thans niet aan de orde zijnde zaken, dient dit buiten beschouwing te blijven.
2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, is, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor:
het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of de standplaats, met dien verstande dat:
1. de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,7 meter;
2. de bruto-oppervlakte, horizontaal gemeten, niet meer is dan 20 m²;
3. door de plaatsing het bij het gebouw aansluitende erf voor niet meer dan 50% is bebouwd;
4. bij plaatsing voor de voorgevelrooilijn, de overkapping geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft;
5. bij plaatsing achter de voorgevelrooilijn, de overkapping maximaal drie wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder k, is voorts geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften.
2.3. De erfafscheiding en de carport zijn geplaatst op een oorspronkelijk voor een tweede garage bedoelde fundering, hetgeen ter zitting is bevestigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de fundering niet het natuurlijke verloop van omliggende percelen volgt, maar duidelijk hoger gelegen is. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de fundering niet bij de berekening van de hoogte van de erfafscheiding en de carport betrokken hoeft te worden. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de erfafscheiding en de carport niet voldoen aan het bepaalde in voormeld artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d en k. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 juli 2001, AWB 00/8565 WW44;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Vlist van 16 juni 2000, nr. 1650 gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. gelast dat de gemeente Vlist aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 respectievelijk € 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002