ECLI:NL:RVS:2002:AE5436

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105858/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor open kapschuren in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, die op 22 oktober 2001 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van twee open kapschuren op een perceel in Raalte, maar de burgemeester en wethouders van Raalte weigerden deze vergunning op 3 februari 2000. De weigering was gebaseerd op het bestemmingsplan "Buitengebied", dat op een deel van het perceel de bestemming "Woonbebouwing" had. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, en dat de burgemeester en wethouders terecht de bouwvergunning hadden geweigerd.

De appellant stelde dat de bouwvergunning van rechtswege was verleend, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen sprake was van een ongunstige verkavelingssituatie en dat de vrijstellingsmogelijkheden van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing waren. De Afdeling bevestigde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, aangezien de appellant de open kapschuren zonder de vereiste bouwvergunning had opgericht.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de weigering van de bouwvergunning en de bestuursdwangaanschrijving konden worden gehandhaafd. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 17 juli 2002.

Uitspraak

200105858/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 22 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Raalte.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Raalte (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van twee open kapschuren op het perceel, destijds plaatselijk bekend [locatie], thans [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij hetzelfde besluit hebben zij appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de buiten het bouwblok gesitueerde kapschuur te verwijderen en binnen het bouwblok het aantal vierkante meters aan bijgebouwen terug te brengen tot 50 m².
Bij besluit van 11 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover uit het besluit onvoldoende blijkt dat is onderzocht of voor de kapschuren een vrijstelling kon worden verleend. Zij hebben vervolgens overwogen dat die mogelijkheid niet bestaat, de overige bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 3 februari 2000 gehandhaafd. Dit besluit en het advies van de commissie Bezwaarschriften van 27 juli 2000 is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling overweegt met betrekking tot de weigering van de vrijstelling en de bouwvergunning als volgt.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op een deel van het perceel de bestemming “Woonbebouwing”.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden waarop die bestemming rust onder meer bestemd voor vrijstaande woningen met bijbehorende tuinen en erven.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, bezien in samenhang met artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn bij iedere woning aangebouwd dan wel vrijstaand bijgebouwen toegestaan op geen grotere afstand dan 15 m van de woning, met een totaal maximum aan bebouwd oppervlak van 50 m².
Op het resterende deel van het perceel rust ingevolge voornoemd bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden waarop deze bestemming rust bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn bedrijfsgebouwen uitsluitend op het agrarisch bouwperceel toegestaan. Blijkens de plankaart is op het perceel geen agrarisch bouwperceel gelegd.
Ingevolge artikel 6, derde lid, sub 1, onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, voor de bouw van schuilgelegenheden en open kapschuren buiten het bouwperceel.
Ingevolge artikel 6, derde lid, sub 2, van de planvoorschriften dienen burgemeester en wethouders, alvorens een vrijstelling als hier bedoeld te verlenen, aan te tonen dat geen strijd ontstaat met het gestelde in de Beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in artikel 5.
In artikel 5B, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften is bepaald dat de bouw van schuilgelegenheden en open kapschuren buiten het bouwperceel slechts aanvaardbaar wordt geacht in situaties waarin sprake is van een ongunstige verkavelingssituatie en uitsluitend ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestond, krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning in uitvoering was of kon worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde bouwvergunning en dat afwijkt van dit plan, voor zover thans van belang, gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd.
2.3. Appellant was voornemens op het perceel bedrijfsmatig 36 struisvogels te gaan houden. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de oprichting van twee open kapschuren die als schuilplaats dienen voor deze dieren. Eén kapschuur is opgericht op het deel van het perceel waarop de agrarische bestemming rust en heeft een oppervlakte van 70 m². De andere kapschuur is opgericht op het deel van het perceel waarop de woonbestemming rust en heeft een oppervlakte van 45 m². Vast staat dat op het laatste deel van het perceel reeds met bouwvergunning een bijgebouw was opgericht. De oppervlakte van dit bijgebouw bedraagt 25 m².
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften ten onrechte niet van toepassing hebben geacht faalt, reeds omdat niet is gebleken dat op de peildatum op de betrokken locaties bebouwing aanwezig was. Doch ook indien daarvan wel zou moeten worden uitgegaan, kan een beroep op artikel 29, eerste lid, niet slagen, nu in de onderhavige situatie sprake is van totale nieuwbouw.
2.5. Het betoog van appellant dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend kan, gelet op het vorenstaande, niet slagen. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling immers moet, gelet op de bewoordingen van artikel 46, derde lid, van de Woningwet, worden geoordeeld dat deze wet niet voorziet in het verlenen van een bouwvergunning van rechtswege waarbij aan het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet wordt voorbijgegaan.
2.6. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan de binnenplanse vrijstellingsbepalingen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat geen beroep kan worden gedaan op voormeld artikel 6, derde lid, sub 1, onder c, nu niet is gebleken dat sprake is van een ongunstige verkavelingssituatie. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestemmingsplan overigens geen vrijstellingsmogelijkheden biedt waar appellant zich op kan beroepen.
2.7. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheden van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) slaagt evenmin. Toepassing van artikel 17 van de WRO is niet mogelijk, reeds omdat appellant heeft aangegeven dat een tijdelijke voorziening voor hem niet wenselijk is. Evenmin is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van vrijstelling op de voet van de artikelen 18 en 19 van de WRO, zoals deze tot 3 april 2000 luidden. In dit verband wordt overwogen dat de open kapschuren niet kunnen worden aangemerkt als bedrijfsgebouwen van lichte constructie voor de land- en tuinbouw, als bedoeld in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zoals dat tot 3 april 2000 luidde. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan het per 3 april 2000 in werking getreden artikel 19 van de WRO faalt eveneens. Ingevolge artikel VI, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is deze bepaling niet van toepassing op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening respectievelijk om bouwvergunning die is ingediend voor 3 april 2000.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders hun weigering om bouwvergunning te verlenen terecht hebben gehandhaafd.
2.9. De Afdeling overweegt met betrekking tot de aanschrijving onder aanzegging van bestuursdwang als volgt.
2.10. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu appellant de open kapschuren zonder de vereiste bouwvergunning heeft opgericht, burgemeester en wethouders bevoegd waren terzake handhavend op te treden.
2.11. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.12. Uit het vorenoverwogene volgt dat de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden noch de vrijstellingsmogelijkheden van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze tot 3 april 2000 luidde, ten tijde van het nemen van het besluit van 11 augustus 2000 concreet zicht op legalisering boden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, gelet op het negatieve advies van de Provinciaal Planologische Commissie (hierna: de PPC) van 2 juni 1998, de verlening van vrijstelling op de voet van artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat vanaf 3 april 2000 luidt, niet in de rede lag. Gezien het beleid van gedeputeerde staten van Overijssel, geldt dit ook voor legalisering op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals dat thans luidt. De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen dat toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO niet mogelijk is.
2.13. De rechtbank heeft tenslotte terecht overwogen dat zich ook overigens geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van burgemeester en wethouders kon worden verlangd dat zij van handhavend optreden zouden afzien. Door te bouwen zonder over een bouwvergunning te beschikken, heeft appellant het risico genomen dat handhavend zou worden opgetreden. Daarbij komt dat burgemeester en wethouders hem nog voor de bouw hadden gewezen op de strijd met het bestemmingsplan. Ook het feit dat zij hebben gepoogd te bewerkstelligen dat het bestemmingsplan ten faveure van appellant zou worden herzien, betekent niet dat zij, nadat die poging was mislukt, het recht om handhavend op te treden hadden verwerkt. Appellant is er ook steeds op gewezen dat in dat geval alsnog handhavend zou worden opgetreden. Ook aan het feit dat wel een milieuvergunning was verleend kon appellant niet het vertrouwen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.14. Tenslotte ziet de Afdeling in hetgeen appellant betoogt met betrekking tot de begunstigingstermijn geen aanleiding om aan te nemen dat de wijze waarop die is vastgesteld in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid.
2.15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat burgemeester en wethouders hun bestuursdwangaanschrijving hebben kunnen handhaven.
2.16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. CLaessens w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
201-423.