200104316/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 13 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Ridderkerk.
Bij besluit van 3 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een berging/volière in de tuin van de woning van appellant, op een afstand van 4,7 m gemeten vanaf de achtergevel van de garage, thans de slaapkamer.
Bij besluit van 11 november 1997 hebben burgemeester en wethouders aan appellant vrijstelling verleend met toepassing van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, voor de bouw van een berging/volière op een afstand van 1,4 m gemeten vanaf de achtergevel van de slaapkamer.
Bij besluit van 26 november 1998 hebben burgemeester en wethouders de aanvraag van appellant van 20 oktober 1998 voor de bouw van een berging/volière op een afstand van 4,2 m, gemeten vanaf de achtergevel van de slaapkamer, op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen, onder verwijzing naar hun beslissing van 3 juli 1997.
Bij besluit van 2 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het tegen het besluit van 26 november 1998 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op 18 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.A. Breedveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Tegen het besluit van 3 juli 1997 heeft appellant geen bezwaarschrift ingediend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag van 20 oktober 1998 een aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu de strekking van de aanvraag van 20 oktober 1998 gelijk is aan die van de aanvraag waarop burgemeester en wethouders bij besluit van 3 juli 1997 afwijzend hebben beschikt. Aan beide ligt de wens de berging/volière op een grotere afstand van de achtergevel van de garage of slaapkamer te bouwen ten grondslag. De geringe verschillen in maatvoering tussen de twee aanvragen bieden daarom, anders dan appellant betoogt, geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.4. Indien het bestuursorgaan na een verzoek daartoe niet tot de conclusie komt dat termen aanwezig zijn om terug te komen op een in rechte onaantastbaar geworden besluit, kan niet door het instellen van beroep tegen een later besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellant ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of burgemeester en wethouders zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat zich na het besluit van 3 juli 1997, waarbij appellant vergunning is geweigerd voor het oprichten van een berging/volière op een behoorlijke afstand van de achtergevel van de garage/slaapkamer, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.5. Het feit dat de buren met de laatstelijk ingediende aanvraag kunnen instemmen is, anders dan appellant betoogt, niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot heroverweging van het besluit van 3 juli 1997 noopten. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht toepassing hebben gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.6. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om toepassing te geven aan artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt, gezien het hiervoor overwogene, geen betekenis toe. De Afdeling gaat op hetgeen partijen omtrent deze ten overvloede gegeven overwegingen hebben opgemerkt dan ook niet in.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002