ECLI:NL:RVS:2002:AE5443

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002421/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • K. Brink
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening luchthaven Lelystad en geluidhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een luchthaven op het perceel gelegen in Lelystad, verleend door de gedeputeerde staten van Flevoland op 21 maart 2000. De vergunning werd verleend aan de N.V. Luchthaven Lelystad op basis van de Wet milieubeheer. Appellant, een inwoner van de nabijgelegen woningen, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat hij vreest voor geluidhinder als gevolg van de activiteiten op het terrein. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juni 2002 behandeld.

De appellant stelt dat de geluidbelasting van het industrieterrein de grenswaarde van 50 dB(A) overschrijdt, zoals vastgesteld in de Wet geluidhinder. De Afdeling oordeelt dat de vergunning niet in overeenstemming is met de geldende wetgeving, omdat de geluidbelasting door de vergunningverlening niet wordt verlaagd. De Afdeling stelt vast dat de gedeputeerde staten van Flevoland de vergunning hadden moeten weigeren, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder.

De Raad van State verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de gedeputeerde staten van Flevoland. Tevens worden de proceskosten van de appellant vergoed door de provincie Flevoland. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van milieuwetgeving en de bescherming van omwonenden tegen geluidshinder.

Uitspraak

200002421/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2000, kenmerk MB/00.090507/A, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap “N.V. Luchthaven Lelystad” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een luchthaven op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie […], nummers […] tot en met […], en sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 6 april 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en E.W.T. de Vries, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [naam] en [naam], beiden gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
2.2. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, omvat – in hoofdzaak - de technische dienst (inclusief wasplaats en zoutopslag), het havendienst- en kantoorgebouw, een tweetal ondergrondse brandstoftanks en bijbehorende afleverpunten voor vliegtuigbrandstoffen, de opslag van materialen alsmede het proefdraaien van luchtvaartuigen, anders dan aan het begin van een vlucht. De inrichting is gesitueerd op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. In de omgeving van de inrichting bevinden zich woningen van derden, waaronder de woning van appellant.
2.3. Appellant vreest in de eerste plaats als gevolg van de activiteiten op het terrein van de inrichting geluidhinder te zullen ondervinden. Naar zijn mening hadden verweerders niet tot verlening van de vergunning mogen overgaan, omdat reeds in de vóór het nemen van het bestreden besluit bestaande situatie aan de verschillende inrichtingen op het industrieterrein een zodanige geluidruimte was toegekend, dat de geluidbelasting vanwege dat terrein de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschreed en die overschrijding niet door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt weggenomen.
2.3.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Artikel 53 van de Wet geluidhinder is één van de bepalingen die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moet worden genomen.
Niet in geschil is dat in de vóór het nemen van het bestreden besluit bestaande situatie aan de verschillende inrichtingen op het industrieterrein een zodanige geluidruimte was toegekend, dat de geluidbelasting vanwege dat terrein op de hier van belang zijnde zonepunten 1, 2 en 3 respectievelijk 52, 50 en 49 dB(A) bedroeg. Evenmin is in geschil dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ertoe leidt dat op die zonepunten een geluidbelasting vanwege het industrieterrein zal optreden van respectievelijk 52, 51 en 50 dB(A).
2.3.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat de verlening van de vergunning niet in overeenstemming is met de in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde. Verweerders hebben dit bij het bestreden besluit onderkend. Zij hebben zich echter op het standpunt gesteld dat vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, ondanks het bepaalde in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, toch tot vergunningverlening kan worden overgegaan. De Afdeling deelt dit standpunt van verweerders niet, nu artikel 8.10, tweede lid, geen discretionaire bevoegdheid, maar de verplichting bevat om de vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Gelet hierop hadden verweerders, wat er verder ook zij van de omstandigheden waarop zij zich hebben beroepen, de vergunning moeten weigeren. Nu zij dat niet hebben gedaan, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10, eerste en tweede lid, in onderlinge samenhang bezien, van de Wet milieubeheer.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellant behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Flevoland van 21 maart 2000, kenmerk MB/00.090507/A;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Flevoland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Flevoland te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Flevoland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Matiasen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
264.