ECLI:NL:RVS:2002:AE5444

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102828/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • J.A.M. van Angeren
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming frictiekosten door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De rechtbank had op 26 april 2001 geoordeeld dat de afwijzing van een verzoek om tegemoetkoming in frictiekosten door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onterecht was. De stichting 'Stichting regionale thuiszorg' had in 1999 een verzoek ingediend voor een tegemoetkoming in frictiekosten, welke was afgewezen. De Minister verklaarde het bezwaar van de stichting ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de Minister een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak.

De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 7 januari 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de Minister werd vertegenwoordigd door drs. G.T.M. Adriaansens en de stichting door mr. drs. O.H. Minjon. De Raad van State overwoog dat de Staatssecretaris in 1997 had toegezegd bij te dragen aan oplossingen voor onontkoombare frictiekosten, maar dat de aanvullende voorwaarde van 'majeure problematiek' niet in lijn was met deze toezegging. De Raad van State concludeerde dat de beslissing van de Staatssecretaris niet voldeed aan het algemeen rechtsbeginsel dat opgewekte verwachtingen gerespecteerd moeten worden.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2002.

Uitspraak

200102828/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 26 april 2001 in het geding tussen:
de stichting "Stichting regionale thuiszorg", gevestigd te Alkmaar
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 1999 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van de stichting "Stichting regionale thuiszorg" (hierna: de stichting) om haar een tegemoetkoming te verstrekken in de frictiekosten, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2000 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: appellant) het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 30 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2001 heeft de stichting een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. G.T.M. Adriaansens, ambtenaar ten departemente, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 10 september 1997 is tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) en de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (hierna: de LVT) een convenant gesloten inzake indicatiestelling op het terrein van de thuiszorg. Aanleiding hiervoor was de overheveling per 1 januari 1998 van de awbz-indicatiestellingen thuiszorg van de thuiszorginstellingen naar de regionale indicatieorganen. In het convenant is opgenomen, dat, onverlet het uitgangspunt frictiekosten te voorkomen, niet kan worden uitgesloten dat aan het eind van het overhevelingstraject frictiekosten zullen resteren. Om te voorkomen dat deze kosten het zorgbudget belasten, zullen deze gevallen aan de staatssecretaris worden voorgelegd teneinde een oplossing te vinden.
2.2. Bij brief van 10 september 1997 heeft de staatssecretaris zich - zoals ook in het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften is aangegeven - in de context van het convenant en de overhevelingsoperatie bereid verklaard om in die gevallen, waarin frictiekosten absoluut niet te vermijden zijn en dat gegeven ook in een “second opinion” wordt bevestigd, aan een oplossing bij te dragen. De in de brief van 16 maart 1999 neergelegde beleidsregel en het bijbehorende toetsingskader is een nadere uitwerking van deze toezegging en dient dan ook in dit licht te worden bezien.
2.2.1. Dat enkel kosten in de personele sfeer die voldoen aan de criteria van onontkoombaarheid, niet verwijtbaarheid, causaliteit en aantoonbaarheid, zoals omschreven in het toetsingskader, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, kan worden gezien als een nadere uitwerking van de algemene toezegging van de Staatssecretaris van 10 september 1997. In het toetsingskader is echter tevens opgenomen dat sprake moet zijn van "majeure problematiek", waaronder wordt verstaan dat eventuele frictiekosten aantoonbaar negatieve gevolgen hebben voor de te verlenen zorg. Deze voorwaarde is weliswaar eveneens in het toetsingskader opgenomen maar kan - anders dan de hiervoor genoemde criteria - niet als een nadere uitwerking van de algemene toezegging worden beschouwd.
2.2.2. De toezegging van de Staatssecretaris van 10 september 1997 bracht met zich dat de convenantspartijen en diegenen die deze vertegenwoordigden op een bijdrage konden rekenen zonder dat deze afhankelijk gemaakt zou worden van het aantonen van "majeure problematiek". Door deze aanvullende voorwaarde desalniettemin te stellen en de beslissing op bezwaar hierop te baseren, heeft de Staatssecretaris een besluit genomen, dat zich niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat opgewekte verwachtingen dienen te worden gerespecteerd. De beslissing op bezwaar is door de rechtbank dan ook terecht vernietigd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
284-364.