200105247/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Centrale Zandwinning Weert B.V., gevestigd te Weert,
appellante,
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 4 september 2001, nr. cc 87, hebben verweerders voorwaarde 1.1 van de bij besluit van 22 mei 2001, kenmerk cc 87, aan appellante verleende vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet, gewijzigd.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. R. Creemers, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord burgemeester en wethouders van Weert, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans en R.F.J.P. van Geleuken, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Bij besluit van 22 mei 2001 hebben verweerders een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet (hierna te noemen: de wet) verleend. Ingevolge voorschrift 1.1, voor zover hier van belang, is de winning van beton- en metselzand tot en met 2008 in beginsel beperkt tot 600.000 m³.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders deze in dit voorschrift opgenomen hoeveelheid van 600.000 m³ gewijzigd in 300.000 m³.
2.2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit:
a. op bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. aan goedkeuring is onderworpen,
c. de goedkeuring van een ander besluit of de weigering van die goedkeuring inhoudt, of
d. is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de wet is, voor zover hier van belang, op de voorbereiding van een beschikking betreffende verlening of weigering, onderscheidenlijk wijziging of intrekking van een vergunning de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 onderscheidenlijk paragraaf 3.5.6 van de Awb geregelde procedure van toepassing.
Paragraaf 3.5.6 van de Awb ziet op besluiten tot wijziging of intrekking en ambtshalve andere te nemen besluiten.
Ingevolge artikel 10, aanhef, onder b, van de ontgrondingenverordening Limburg 1997 (hierna te noemen: de ontgrondingenverordening) is, voor zover hier van belang, artikel 10, eerste lid, van de wet niet van toepassing indien het een ondergeschikte wijziging van een vergunning betreft.
2.3. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat, voorzover verweerders de opvatting huldigen dat het bestreden besluit niet meer dan een correctie of rectificatie inhoudt van het besluit van 22 mei 2001, zij daarin niet kunnen worden gevolgd. Voor die opvatting zou plaats kunnen zijn indien de vermelding van 600.000 m³ in voorschrift 1.1 van dat besluit als een kennelijke vergissing zou moeten worden beschouwd. Gezien de overgelegde stukken bestaat evenwel geen grond om in deze zin te oordelen. Het bestreden besluit moet derhalve worden gezien als een besluit tot wijziging van genoemde vergunning.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit niet is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 van de Awb geregelde procedures. Nu gezien het voorgaande de uitzondering van artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb niet van toepassing is en evenmin één van de andere uitzonderingen genoemd in artikel 7:1, eerste lid, had appellante voorafgaande aan het instellen van beroep een bezwaarschrift moeten indienen bij verweerders. Dit is niet gebeurd.
Gelet op het vorenstaande is het beroep niet-ontvankelijk en dient het beroepschrift als bezwaarschrift te worden doorgezonden aan verweerders.
Dat, zoals verweerders hebben gesteld, op het bestreden besluit artikel 10, aanhef, onder b, van de ontgrondingenverordening van toepassing is, kan in bovenstaand oordeel geen verandering brengen. Deze stelling neemt immers niet weg dat het bestreden besluit niet is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 van de Awb geregelde procedures en dat gelet op artikel 7:1 van de Awb appellante derhalve voorafgaande aan het instellen van beroep een bezwaarschrift had moeten indienen bij verweerders.
Overigens kan de Afdeling, nu het beroep niet-ontvankelijk is, niet ingaan op de vraag of het bestreden besluit valt onder het bereik van artikel 10, aanhef, onder b, van de ontgrondingenverordening en evenmin op de vraag of dit voorschrift zich verdraagt met artikel 10, zesde lid, van de wet.
2.4. Bij uitspraak van 25 januari 2002, 200105247/2, heeft de Voorzitter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit geschorst, dit onder meer op grond van de overweging dat niet boven twijfel verheven is dat dit besluit wat betreft de wijze van totstandkoming en de inhoud de toets der rechtmatigheid kan doorstaan en dat aannemelijk is gemaakt dat dit voor appellante tot onmiddellijke zeer nadelige gevolgen zal leiden.
Met de thans voorliggende uitspraak van de Afdeling over het bestreden besluit zou, gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, deze voorlopige voorziening vervallen, tenzij de Afdeling bij haar uitspraak een later tijdstip bepaalt.
Aangezien het vervallen van die voorlopige voorziening zou inhouden dat het besluit van verweerders in werking zou treden en zulks gezien het bovenstaande niet geraden is, acht de Afdeling termen aanwezig om, daartoe bevoegd krachtens artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, voor het vervallen daarvan een nader tijdstip te bepalen, te weten de dag na afloop van de termijn voor het instellen van beroep tegen de te nemen beslissing op bezwaar.
2.5. Aangezien verweerders in hun bestreden besluit hebben vermeld dat rechtstreeks beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld, ziet de Afdeling aanleiding verweerders te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 25 januari 2002, 200105247/2, getroffen voorlopige voorziening voortduurt tot de dag na afloop van de termijn voor het instellen van beroep tegen de te nemen beslissing op bezwaar;
III. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002