ECLI:NL:RVS:2002:AE5705

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106398/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor varkensfokkerij met milieuoverwegingen

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een revisievergunning voor een varkensfokkerij annex tuinbouwbedrijf, verleend door de burgemeester en wethouders van Helden. De vergunning werd verleend op 27 november 2001 en betreft het houden van een specifiek aantal varkens en biggen op een bepaalde locatie. Appellante, de exploitant van de varkensfokkerij, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoert dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, onterecht zijn en dat de bestaande rechten van de inrichting worden aangetast.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 juni 2002 behandeld. Tijdens de zitting heeft appellante haar beroep ingetrokken voor een deel van de bezwaren, maar de kern van de zaak bleef bestaan. De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellante heeft betoogd dat de voorschriften omtrent emissiepuntverplaatsing onterecht zijn, omdat deze de woning van derden in de beoordeling betrekken, terwijl deze woning zonder vergunning is gebouwd.

De Raad van State oordeelt dat de woning van derden terecht is betrokken bij de beoordeling van de stankhinder, ongeacht de bouwstatus. De Afdeling concludeert dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200106398/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
burgemeester en wethouders van Helden,
verweerders
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2001, kenmerk 48-12, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensfokkerij annex tuinbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit aangehechte besluit is op 5 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, en verweerders, vertegenwoordigd door G.P.M. Boonekamp, C.P.M. Duijf en P.H.J. Maessen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning verleend voor het houden van 58 kraamzeugen, 120 kraamzeugen in Groen Label-stalsysteem BB 99.11.081, 278 gespeende biggen, 1.820 gespeende biggen in Groen Label-stalsysteem BB 99.06.072, 156 guste en dragende zeugen, 300 guste en dragende zeugen in Groen Label-stalsysteem BB 00.06.085, 41 opfokzeugen en 4 beren.
Voor de inrichting is eerder op 11 september 1989 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 214 zeugen, 1.050 gespeende biggen, 11 opfokzeugen en 6 beren. Voorts zijn op 11 januari 1991 en 2 oktober 1992 meldingen als bedoeld in artikel 1a van het Hinderwetbesluit gedaan.
2.2. Ter zitting heeft appellante haar beroep ingetrokken voorzover het is gericht tegen de bepaling van het aantal mestvarkeneenheden waarmee de eerder vergunde 1.050 gespeende biggen overeenkomen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte een emissiepuntverplaatsing hebben voorgeschreven. Zij is van mening dat verweerders de woning [locatie] ten onrechte bij de beoordeling van de stankhinder hebben betrokken, aangezien deze woning zonder bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan is gerealiseerd. Verder betoogt zij dat met het voorschrijven van een emissiepuntverplaatsing de bestaande rechten van de inrichting worden aangetast en dat niet is gegarandeerd dat stal 4 goed zal kunnen worden geventileerd.
2.4.1. Verweerders stellen in het bestreden besluit dat ten aanzien van de woning [locatie] niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder in acht te nemen minimale afstand. Teneinde niettemin vergunning te kunnen verlenen hebben verweerders een gedeelte van stal 4 op de bij de vergunning behorende tekening rood gearceerd en hebben zij voorschrift 8.1.2 aan de vergunning verbonden, waarin is bepaald dat de emissiepunten van stal 4 niet mogen worden gesitueerd in het rood gearceerde gedeelte van de stal. Het bestreden besluit houdt in dat twee emissiepunten moeten worden verplaatst die thans in het rood gearceerde gedeelte van stal 4 zijn gesitueerd.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat de door appellante ten aanzien van de woning [locatie] genoemde omstandigheden (ontbreken van bouwvergunning en strijd met het bestemmingsplan), wat hier verder van zij, niet kunnen leiden tot de conclusie dat deze woning bij de beoordeling van de stankhinder buiten beschouwing blijft. Genoemde aspecten hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Geoordeeld moet worden dat deze woning, nu deze feitelijk door derden wordt bewoond, terecht in de beoordeling van de stankhinder is betrokken. Dit bezwaar treft derhalve geen doel.
2.4.3. Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 365,9 mestvarkeneenheden. Vaststaat dat bij dit aantal mestvarkeneenheden niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 minimaal in acht te nemen afstand tussen de woning [locatie] en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de nog te realiseren stal 4. Uit de stukken blijkt dat de afstand van de inrichting tot de woning [locatie] in de aangevraagde situatie kleiner is dan in de situatie van de onderliggende vergunning. In de oude vergunde situatie werd ten aanzien van deze woning nog voldaan aan de uit een oogpunt van stankhinder aan te houden afstanden. Gelet hierop kan appellante geen bestaande rechten aan de onderliggende vergunning ontlenen voor wat betreft de ligging van de inrichting ten opzichte van de woning [locatie]. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de bestaande rechten van de inrichting zijn aangetast door de in voorschrift 8.1.2 vermelde voorziening.
Appellante heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat stal 4 niet goed zal kunnen worden geventileerd indien twee emissiepunten moeten worden verplaatst. Voorzover het betreft of een dergelijke verplaatsing bezwaarlijk moet worden geacht, neemt de Afdeling in aanmerking dat slechts twee emissiepunten hooguit enkele meters moeten worden verplaatst en dat appellante niet heeft bestreden dat deze emissiepuntverplaatsing technisch uitvoerbaar is. Gelet hierop en nu er ook overigens geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor de conclusie dat de voorgeschreven emissiepuntverplaatsing onnodig bezwarend is, moet worden geoordeeld dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 8.1.2 nodig is ter bescherming van het milieu.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
243-399.