ECLI:NL:RVS:2002:AE5715

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201181/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.L. Berg
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor rundveehouderij in Elburg

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Elburg, waarbij aan een vergunninghouder een revisievergunning is verleend voor een rundveehouderij. De vergunning is verleend voor het houden van 50 stuks melkvee, 20 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren en 4 paarden, terwijl de vergunning voor het houden van 2 stuks melkvee en 2 stuks vrouwelijk jongvee is geweigerd. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere stelden dat de vergunning ten onrechte was verleend en dat er sprake was van stankhinder en verkeersonveiligheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun beroep voor wat betreft de grond inzake het ten onrechte verlenen van de vergunning uit 1982. De Afdeling oordeelt dat de vergunning voor de rundveehouderij niet in strijd is met de Wet milieubeheer, omdat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. De Afdeling heeft ook overwogen dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning niet kleiner wordt en dat de omvang van de veestapel afneemt ten opzichte van de situatie waarvoor eerder vergunning is verleend.

De beroepsgronden van appellanten met betrekking tot stankhinder en verkeersonveiligheid zijn door de Afdeling verworpen. De Afdeling concludeert dat de vergunning op juiste wijze is verleend en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Afdeling is dat het beroep niet-ontvankelijk is voor de grond inzake de vergunning uit 1982 en voor het overige ongegrond is.

Uitspraak

200201181/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Elburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2001, kenmerk 11346, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Voorts hebben verweerders de vergunning geweigerd voor het houden van 2 stuks melkvee en 2 stuks vrouwelijk jongvee. Dit aangehechte besluit is op 16 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellanten, in de persoon van [appellant], en verweerders, vertegenwoordigd door R. Schipper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], in persoon aanwezig en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 50 stuks melkvee, 20 stuks vrouwelijk jongvee, 4 vleesstieren en 4 paarden. De vergunning is geweigerd voor het houden van 2 stuks melkvee en 2 stuks vrouwelijk jongvee.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is nu appellanten de gronden betreffende het ten onrechte verlenen van de vergunning uit 1982, het niet voldoen aan de afstand in het kader van stankhinder en de verkeersonveiligheid bij het transport van veevoer niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerders hebben gesteld vinden de gronden inzake het voldoen aan de afstandsnorm en de verkeersveiligheid wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat er sprake is van stankoverlast en van gevaarlijke situaties als gevolg van op de weg liggend kuilvoer. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
Appellanten hebben de grond betreffende het ten onrechte verlenen van de vergunning uit 1982 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De Afdeling begrijpt het beroep van appellanten op het punt van de aan de vergunning verbonden voorschriften, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus dat zij vrezen dat deze voorschriften niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Appellanten voeren aan dat het transport van veevoer zal leiden tot verkeersonveilige situaties op de Goorweg. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
2.6. Appellanten vrezen voor stankhinder nu de afstand tot de dichtstbijzijnde woning slechts 16 meter bedraagt.
2.6.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van een door stank overbelaste situatie ten opzichte van de woning [lovatie], maar dat er geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder nu de afstand tot deze woning niet kleiner wordt en de omvang van de veestapel afneemt ten opzichte van de situatie waarvoor eerder vergunning is verleend.
2.6.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de minimaal in acht te nemen afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Verweerders hebben de directe omgeving van de inrichting getypeerd als een categorie II-omgeving.
2.6.3. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt met toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn overeen met 4 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet, in geval van 4 mestvarkeneenheden, tussen het dichtstbijzijnde stankgevoelige categorie II-object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de inrichting een afstand van 100 meter worden aangehouden. Niet in geschil is dat aan deze afstand, nu het dichtstbijzijnde stankgevoelige object – de woning [locatie] – op 16 meter is gelegen, niet wordt voldaan. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden waarvoor op grond van de ten behoeve van de inrichting eerder verleende vergunning - voorzover die nog rechtsgeldig is - bestaande rechten gelden, niet toeneemt en dat de afstand van het dichtst bij de [locatie] gelegen emissiepunt van de inrichting gelijk blijft. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd vindt de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
Voorts is tijdens het verhandelde ter zitting gebleken dat de 4 paarden die op grond van bestaande rechten binnen de inrichting mochten worden gehouden, hetgeen niet in geschil is, binnen een ander deel van de inrichting worden gehuisvest. De stalling voor de paarden komt volgens de tekening behorende bij de aanvraag aan de achterzijde van een schuur voor de opslag van hooi en stro en de stalling van landbouwmachines. Laatstgenoemde schuur ligt het dichtst bij de woning [locatie]. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand van deze woning tot aan de plaats waar de paarden zullen worden gehuisvest ruim 25 meter. In voorschrift IV a is bepaald dat op het terrein van de inrichting geen vaste mest mag worden opgeslagen of bewaard en volgens voorschrift IV c moet de vaste mest na iedere werkgang direct uit de inrichting worden verwijderd. Gelet op genoemde afstand tot bedoelde woning en het beperkt aantal paarden dat in de inrichting wordt gehouden en in aanmerking genomen de aan de vergunning verbonden voorschriften IV a en IV c, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning voor het houden van de paarden niet behoefde te worden geweigerd dan wel dat geen aanleiding bestond aan de vergunning in dit verband nadere voorschriften te verbinden. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.7. Het beroep is - voorzover ontvankelijk - ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het ten onrechte verlenen van de vergunning uit 1982 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
159-374.