200104905/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerders.
Bij besluit van 14 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit aangehechte besluit is op 23 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J. Flipse, advocaat te Eindhoven,
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.M. van Esch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant zijn beroep ingetrokken voorzover het betrekking heeft op de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie en –depositie.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de berekening van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het thans vergunde veebestand overeenkomt.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de berekening van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het thans vergunde veebestand overeenkomt niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning verleend voor het houden van 714 vleeskalveren 0-6 maanden, 387 vleeskalveren 6-8 maanden en 4 paarden. Voor de inrichting is eerder op 17 november 1998 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 485 vleeskalveren 0-8 maanden, 294 vleesstieren 0-6 maanden en 42 vleesstieren 6-24 maanden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikel 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte niet hebben onderzocht welk effect de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van het veebestand heeft op de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Hij heeft in dit verband gesteld dat het aantal verkeersbewegingen is toegenomen.
Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat ten opzichte van de onderliggende revisievergunning van 17 november 1998 geen wijzigingen in de bedrijfsvoering hebben plaatsgevonden die van invloed zijn op de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Voorts is het aantal verkeersbewegingen niet toegenomen. Een en ander is door appellant onvoldoende weersproken. Gelet hierop hebben verweerders terecht geen aanleiding gezien om een geluidonderzoek op te stellen.
2.6. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders de vergunningverlening voor wat betreft de van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte hebben gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten. Hij heeft in dit verband gewezen op de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van het veebestand. Voorts heeft appellant gesteld dat verweerders ten onrechte een nabij de inrichting gelegen woonwijk niet hebben betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder.
2.6.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, hebben zij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden niet is toegenomen en de afstand tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige categorie I object, de woning [locatie], niet is gewijzigd.
2.6.2. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt evenals het veebestand van de onderliggende vergunning overeen met 625 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn ten opzichte van categorie I bebouwing ten minste een afstand van 202 meter in acht te worden genomen. De woning [locatie], waarvan niet in geschil is dat deze moet worden ingedeeld in categorie I van de brochure, ligt op een afstand van 96 meter van de inrichting, zodat aan de minimaal aan te houden afstand niet wordt voldaan. Voorts is ter zitting gebleken dat ongeveer 5 à 10 jaar geleden in de nabijheid van de woning [locatie] op een afstand van ongeveer 120 à 130 meter van de inrichting een woonwijk is gebouwd en dat ook ten opzichte van (een deel van) deze bebouwing niet aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Verweerders zijn hier in het bestreden besluit aan voorbijgegaan.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 mei 2000, no. 199901765/2 (JM 2000/101), heeft geoordeeld is doorbreking van bestaande rechten mogelijk, mits daarbij dezelfde waarborgen in acht worden genomen als gelden bij de toepassing van de bepalingen van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer (‘Wijziging of intrekking van vergunningen’). Voorzover hier van belang zijn dat de artikelen 8.23 en 8.25 van de Wet milieubeheer. In een uit oogpunt van stankhinder ernstig belaste situatie als deze, waarin bij een gelijkblijvend aantal mestvarkeneenheden het veebestand wordt uitgebreid, rust op het bevoegd gezag de verplichting te onderzoeken of met toepassing van deze artikelen de stankhinder kan worden verminderd. Verweerders hebben in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet onderzocht of met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de stankhinder kan worden beperkt. Verder hebben verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet gemotiveerd waarom geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.25 van de Wet milieubeheer.
2.7. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte de voorschriften van Bijlage I van het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna: het Besluit) als voorschriften aan de vergunning hebben verbonden.
2.7.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het mestbassin van de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Op grond van artikel 3 van Besluit hebben verweerders echter geoordeeld dat het mestbassin vergunningplichtig is. Derhalve hebben zij de voorschriften van bijlage I van het Besluit als voorschriften aan de vergunning verbonden.
2.7.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning ook voor een onderdeel van een inrichting, ten aanzien waarvan, ware het een zelfstandige inrichting, het in artikel 8.1, eerste lid, gestelde verbod niet zou gelden ingevolge een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, indien dat bij die maatregel is bepaald. In dat geval gelden voor het betrokken onderdeel uitsluitend de bij de maatregel gestelde voorschriften.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit geldt, indien een inrichting tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort, niet uitsluitend omdat daarin dunne mest wordt bewaard, een voor een inrichting krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning ook voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel het veranderen van de werking daarvan, voorzover dit oprichten, in werking hebben of veranderen dan wel veranderen van de werking betrekking heeft op het bewaren van dunne mest overeenkomstig artikel 1.
Uit de voornoemde artikelen vloeit voort dat het Besluit ook van toepassing kan zijn op een mestbassin dat onderdeel uitmaakt van een vergunningplichtige inrichting. Indien, zoals in het onderhavige geval, het Besluit van toepassing is op een mestbassin dat onderdeel uitmaakt van een vergunningplichtige inrichting gelden uitsluitend de voorschriften van het Besluit en kunnen bij de in het geding zijnde vergunning geen voorschriften meer worden verbonden voor het betrokken mestbassin. Nu verweerders desondanks de voorschriften van Bijlage I van het Besluit als voorschriften aan de vergunning hebben verbonden, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover het ziet op het bezwaar inzake de berekening van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het thans vergunde veebestand overeenkomt niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 14 augustus 2001;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Sint-Oedenrode te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002