200105262/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 14 september 2001 in de gedingen tussen:
burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland, en
de burgemeester van Schouwen-Duiveland.
Bij besluit van 16 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: burgemeester en wethouders) de parkeerhaven op de Lange Reke te Renesse ter hoogte van nummer 8 als laad- en losplaats aangewezen.
Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van 2 juli 1999 het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 29 juni 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft de burgemeester van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de burgemeester) aan appellante voor de periode van 1 april 2000 tot en met 31 oktober 2000 een vergunning verleend voor de exploitatie van een terras van 16 m² aan de Lange Reke 8, onder de voorwaarde dat een voetgangersstrook van twee meter overblijft.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tevens heeft de burgemeester bij besluit van 1 augustus 2000 aan [vergunninghouder] voor de periode van 1 april 2000 tot en met 31 oktober 2000 vergunning verleend voor het exploiteren van een terras voor diens perceel aan de Lange Reke 9.
Bij besluit van 9 februari 2001 heeft de burgemeester het tegen laatstgenoemd besluit door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 12 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
De burgemeester heeft bij besluit van 21 februari 2001 aan appellante voor de periode 1 april 2001 tot en met 31 oktober 2001 een vergunning verleend voor het exploiteren van een terras van 16 m² voor haar perceel.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft de burgemeester aan [vergunninghouder] voor de periode van 1 april 2001 tot en met 31 oktober 2001 een vergunning verleend voor het exploiteren van een terras voor diens perceel.
De burgemeester heeft bij besluiten van 31 mei 2001 het tegen beide besluiten van 21 februari 2001 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft appellante eveneens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 14 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2002 hebben de burgemeester, respectievelijk burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H. van Pijkeren, advocaat te Zierikzee, en de burgemeester, respectievelijk burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.J. van den Berge, juridisch medewerker afdeling Burgerzaken, en T. van de Ketterij, beleidsmedewerker Openbare Werken, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft door de ligging van haar horeca-inrichting beperkte ruimte voor de exploitatie van een terras. Om haar terrasruimte uit te breiden zou appellante enerzijds gebruik willen maken van de voor haar perceel gelegen laad- en losplaats en anderzijds van een deel van het aan [vergunninghouder], naastgelegen terras, dat van een grotere omvang is dan appellantes terras.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot handhaving van de laad- en losplaats hebben kunnen komen. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de aanleg van die plaats deel uitmaakt van een samenhangend geheel van verkeers- en parkeermaatregelen op en rond het plein.
2.3. Appellante betoogt op zichzelf met juistheid dat de laad- en losplaats oorspronkelijk een parkeerstrook betrof ten behoeve van de toen aanwezige supermarkt, als compensatie voor de als gevolg van de herinrichting van het dorpsplein verloren gegane parkeerplaatsen, en dat deze supermarkt ondertussen heeft opgehouden te bestaan. Dit neemt echter niet weg dat reeds in het herinrichtingsplan was voorzien dat de parkeerstrook als laad- en losplaats zou worden aangewezen. Uit de stukken blijkt voorts dat, toen de supermarkt was opgehouden te bestaan, de andere ondernemers in de straat zich voor het behoud van de laad- en losplaats hebben uitgesproken. Appellante betoogt weliswaar dat de laad- en losplaats overbodig is geworden, aangezien alle winkels in de buurt via de achterzijde bevoorraad worden, maar miskent dat de plaats met name bedoeld is voor winkelend publiek dat goederen in wil laden. Dit wordt nog eens onderstreept in het advies van de politie Zeeland van 4 februari 1999, waarin wordt gesteld dat uit het oogpunt van verkeersveiligheid en doorstroming de laad- en losplaats, welke zodanig gesitueerd is dat er zo min mogelijk verkeershinder door wordt veroorzaakt, in stand dient te blijven. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat burgemeester en wethouders de met de aanwijzing gediende verkeersbelangen niet zwaarder hebben kunnen laten wegen dan het belang van appellante bij het hebben van een groter terras. Het hoger beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
2.4. De rechtbank heeft aangaande de terrasvergunningen in de eerste plaats overwogen dat de burgemeester, nadat de beslissing op bezwaar, strekkende tot handhaving van de aan appellante voor het seizoensjaar 1997 verleende terrasvergunning, was vernietigd bij uitspraak van de rechtbank van 1 april 1999, niet opnieuw op het bezwaar heeft beslist, doch zich in zijn besluit van 1 augustus 2000 heeft gericht op het jaar 2000. Dit besluit merkt de rechtbank aan als een nieuw besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat appellante hiertegen op grond van artikel 6:19, eerst lid, van de Awb niet opnieuw bezwaar hoefde te maken en zij in haar beroep bij de rechtbank tegen dit besluit kon worden ontvangen.
2.5. De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet. Het besluit van 1 augustus 2000 betreft een beslissing op de aanvraag van appellante van 27 december 1999 en is derhalve een nieuw primair besluit. Niet valt in te zien dat dit als een besluit tot intrekking of wijziging van een ander besluit, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, moet worden aangemerkt. Voor het achterwege blijven van de verplichting hiertegen bezwaar te maken, bestaat derhalve geen grond. Het beroepschrift had, met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb, moeten worden doorgezonden aan de burgemeester teneinde door hem als bezwaarschrift te worden behandeld. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten en inhoudelijk op het beroepschrift heeft beslist, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het beroepschrift zal ter behandeling als bezwaarschrift aan de burgemeester worden doorgezonden.
2.6. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, in aanmerking genomen dat de burgemeester appellante tegemoet is gekomen door in plaats van uit te gaan van een loopstrook van drie meter breed, in dit geval uit te gaan van een loopstrook van twee meter breed, niet kan worden staande gehouden dat het besluit tot handhaving van een vergunning voor een terras van 16 m² onredelijk is. Evenmin acht de rechtbank het onredelijk dat de burgemeester niet wenst af te wijken van zijn “Beleidsregels inzake het plaatsen van terrassen op de openbare weg, c.q. op grond in eigendom van de gemeente Schouwen-Duiveland 1999” (hierna: de beleidsregels) voor een vergunning voor uitbreiding van het terras voorbij haar perceel richting [vergunninghouder]. Dat [vergunninghouder] door de fysieke omstandigheden ter plaatse een groter terras kan exploiteren acht de rechtbank geen omstandigheid die de burgemeester tot afwijking van zijn beleid had moeten nopen.
2.7. Appellante bestrijdt deze overwegingen tevergeefs. In de beleidsregels worden heldere criteria gegeven voor de beoordeling van aanvragen voor een terrasvergunning. De weg mag slechts voor en ter breedte van het bij de vergunninghouder in gebruik zijnde perceel worden benut voor het exploiteren van een terras. Dit beleid kan niet worden beschouwd als onredelijk of anderszins onjuist. Vast staat dat [vergunninghouder] een vergunning heeft gevraagd en gekregen voor de gehele breedte van zijn perceel. Niet valt in te zien waarom de burgemeester, op basis van een moeilijk meetbaar criterium als dat door appellante genoemd, te weten de vraag in hoeverre een terrashouder het terras daadwerkelijk nodig heeft of gebruikt, het belang van appellante bij een groter terras zwaarder had moeten laten wegen dan het belang van [vergunninghouder] bij het hebben van een terras van een in overeenstemming met de beleidsregels toegekende omvang. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 14 september 2001, 00/542, voorzover hierbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2000 inzake het verlenen van de terrasvergunning voor het seizoen 2000;
II. verklaart dit beroep alsnog niet-ontvankelijk;
III. gelast dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002