ECLI:NL:RVS:2002:AE5732

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106171/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang opgelegd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant met betrekking tot reclameborden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Haaren, tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De president had op 1 november 2001 het beroep van appellanten ongegrond verklaard, nadat gedeputeerde staten van Noord-Brabant hen op 4 mei 2001 hadden gelast om drie reclameborden langs de N65 te Haaren te verwijderen. Deze borden waren geplaatst in strijd met artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999. Appellanten stelden dat de borden onder uitzonderingsbepalingen van de verordening vielen, maar de Raad van State oordeelde dat de president terecht had geoordeeld dat dit niet het geval was.

De Raad van State heeft de zaak op 14 mei 2002 behandeld, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de borden niet voldeden aan de voorwaarden van de uitzonderingsbepalingen in de verordening. De uitleg van appellanten over de term 'onroerende zaak' werd verworpen, en het beroep op de hardheidsclausule werd eveneens afgewezen. De Raad van State concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het verbod rechtvaardigden.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat de bestuursdwang door gedeputeerde staten rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 juli 2002.

Uitspraak

200106171/1
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellanten], allen te Haaren,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 november 2001 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellanten]
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2001 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast drie in strijd met artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 langs de N65 te Haaren geplaatste borden met het opschrift [reclametekst], inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben gedeputeerde staten het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2001, verzonden op 8 november 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2002 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door B. de Laat en R.A. Schouwenaar, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Overwegingen
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef, van de Verordening geldt – voorzover hier van belang – het in artikel 2 bedoelde verbod niet voor borden:
d.) die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in of op de onroerende zaak waarvoor die zaak wordt gebruikt, mits niet meer dan twee borden bij de onroerende zaak of de inrit er naartoe zijn aangebracht;
h.) voor de verkoop van de agrarische producten ter plaatse waar deze producten worden verkocht, mits het aantal niet meer bedraagt dan twee;
p.) die de weg wijzen naar enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in of op een onroerende zaak in de nabijheid van het desbetreffende bord, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.
2.3. Voor zover appellanten betogen dat de president heeft miskend dat de borden onder vooromschreven uitzonderingsbepalingen van de Verordening vallen, faalt dit betoog. De uitleg die appellanten aan het zinsdeel “bij de onroerende zaak” in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, wensen te geven, kan niet worden aanvaard. Uit de tekst van deze bepaling in samenhang bezien met de toelichting bij de Verordening blijkt voldoende duidelijk dat in dit zinsdeel met onroerende zaak een gebouw bedoeld is en niet een perceel grond of een weiland.
Het beroep op artikelonderdeel onder h, gaat niet op omdat op de borden slechts de naam van het bedrijf staat vermeld en daarop niet agrarische producten voor verkoop ter plaatse worden aangeboden.
Voorts is het bepaalde onder p, niet van toepassing, omdat de borden niet de weg naar het bedrijf van appellanten wijzen. Daarnaast voldoen zij niet aan het vastgestelde model.
De president heeft, gelet op het voorgaande, dan ook met juistheid geconstateerd dat zich geen van de in de Verordening genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Hieruit volgt dat de borden door appellanten in strijd met het in artikel 2 van de Verordening gestelde verbod zijn geplaatst. Gedeputeerde staten waren derhalve bevoegd om bestuursdwang aan te zeggen. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor nu legalisering niet in de rede ligt en ook niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedeputeerde staten van de aanzegging hadden moeten afzien. Het beroep van appellanten op de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule kan voorts niet slagen. Voor de toepassing daarvan is, gelet op de tekst van de verbodsbepaling en de bijbehorende toelichting geen ruimte, nu met de Verordening juist beoogd is een algeheel verbod voor plaatsing van borden als hier het geval, behoudens nader genoemde uitzonderingen. Niet gebleken is dat de toepassing van de verbodsbepaling in dit geval zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard die hadden moeten nopen tot afwijking van die strikte bepaling.
2.4. Voor zover appellanten voorts het beroep op het gelijkheidsbeginsel herhalen, kan dit niet slagen. Gedeputeerde staten hebben uiteengezet dat tegen iedere overtreder van het verbod zal worden opgetreden, maar dat is gekozen voor een projectmatige aanpak waarbij het optreden tegen borden langs rijks- en provinciale wegen voorrang krijgt. Ten aanzien van de door appellanten genoemde gelijke gevallen, heeft de gemachtigde van gedeputeerde staten ter zitting verklaard, dat de genoemde bedrijven hetzij al zijn aangeschreven, hetzij voldoen aan een uitzonderingsbepaling van de Verordening. Voor het bedrijf Europlant geldt voorts dat de letters op de loods zijn vrijgesteld, terwijl tegen de kunststof aardbeien en asperges op basis van de thans geldende verordening niet kan worden opgetreden. Een aanpassing van de verbodsbepaling is daartoe in voorbereiding.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
204-367.