200200133/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Landgraaf,
verweerders.
Bij besluit van 27 maart 2001 hebben verweerders krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd van [vergunninghouder] te [woonplaats] van 26 maart 2001, waarbij verweerders in kennis zijn gesteld van de voorgenomen verandering van zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 november 2001, verzonden op 16 november 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 december 2001, bij de rechtbank te Maastricht ingekomen op dezelfde dag, beroep bij die rechtbank ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De rechtbank te Maastricht heeft het beroepschrift op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.A.G. van de Wouw, advocaat te Maastricht, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Huijten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 20 oktober 1999 hebben verweerders vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor een longeerhal op het terrein van de inrichting. De thans bestreden melding heeft betrekking op een wijziging in de uitvoering en de situering van die hal. Verder wordt - anders dan in de in 1999 vergunde situatie - de hal voor een deel gebruikt voor opslag van hooi en stro.
2.2. Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de voorgenomen wijziging grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich brengt. In dit verband wijst hij er op dat de nieuwe longeerhal groter is dan de destijds vergunde hal en op een geheel andere locatie zal worden gerealiseerd. Verder stelt appellant dat de wijziging van de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Gelet op artikel 8.19, tweede lid, is mogelijke strijd met het bestemmingsplan geen grond om een melding te weigeren. Evenmin kan de melding worden geweigerd enkel op grond van de omstandigheid dat de longeerhal groter is dan in de eerder vergunde situatie en op een andere locatie binnen de inrichting wordt gerealiseerd. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, moet de melding worden geweigerd. In zoverre slaagt het beroep van appellant niet.
2.5. Bij besluit van 13 juni 1995 hebben verweerders ten behoeve van de inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het fokken en mesten van rundvee, het telen van landbouwproducten en het verzorgen van paarden van derden. Op grond van deze vergunning mochten 31 paarden, 8 koeien en 6 vleesstieren worden gehouden. Blijkens een in 1998 gedane melding krachtens artikel 8.19, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer is de veestapel gewijzigd, in die zin dat uitsluitend 37 paarden worden gehouden. Deze melding voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan het gestelde in artikel 8.19, tweede lid, zoals dat destijds gold, namelijk dat het een verandering van de inrichting betreft ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen heeft voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. Bij de thans bestreden melding wordt het veebestand niet gewijzigd. Verder is gebleken is dat de longeerhal op grotere afstand komt te liggen van te beschermen objecten dan in de oorspronkelijk vergunde situatie.
Gelet op het vorenstaande alsmede op de aard van de activiteiten die in de hal worden verricht, bestaat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel, dat sprake is van grotere of andere gevolgen voor het milieu dan die welke op grond van de eerder verleende vergunningen waren toegestaan.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002