200003173/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de Milieufederatie Drenthe, gevestigd te Assen, en de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te ’s-Graveland,
4. de vereniging “Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie”, gevestigd te Drachten,
gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft de gemeenteraad van Noordenveld, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 oktober 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Norg".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 6 juni 2000, no. 6.2/1999012068, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2000, appellant sub 2 bij brief van 21 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2000, appellanten sub 3 bij brief van 1 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2000, en appellante sub 4 bij brief van 8 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2000, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord H.C. Scheltens, namens de gemeenteraad van Noordenveld.
Appellant sub 2 is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. Appellanten sub 3 zijn niet verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan betreft een actualisering van het bestemmingsplan voor het buitengebied van de voormalige gemeente Norg. Met het plan wordt beoogd het gebruik en de inrichting van gronden en het oprichten van gebouwen en bouwwerken te reguleren met het oog op het bevorderen van een zo goed mogelijk gebruik van het landelijk gebied. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Appellanten sub 3 hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Jonge veldontginningen” nader aangeduid als “kleinschalig landschap”, voorzover daarbij is gekozen voor een hoofdfunctie landbouw. Zij achten ter plaatse een nevenschikking van natuur, landschap en landbouw wenselijk.
Zij hebben voorts bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Essen en goorns”, voorzover daarbij niet is voorzien in een nevenschikking van natuur, landschap en landbouw.
2.3.1. Deze bezwaren steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze noch op een bij verweerders ingebrachte bedenking. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een bij verweerders ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze of bedenking in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Appellant sub 1 heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemmingen “Beekdal I”, “Beekdal II” en ”Essen en goorns”, dat zijn landgoed aan de Hoofdweg 19 betreft. Hij meent dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn bedrijfseconomische belangen. Hij wijst in dit verband erop dat deze bestemmingen hem onnodig beperken in de mogelijkheden zijn agrarische bedrijf in de toekomst op een financieel gezonde wijze voort te zetten. Zo wijst hij in dit verband erop dat zijn gronden niet bebost mogen worden. Voorts wil appellant sub 1 zijn gronden in het gebied “De Tempelstukken” draineren en de zandwegen die daarheen leiden, verharden. Hij stelt dat binnen de aan de orde zijnde bestemmingen dit ten onrechte niet is toegelaten.
2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat aan de gronden in het gebied “De Tempelstukken” de bestemmingen “Beekdal II” en “Essen en goorns” zijn toegekend. Zij stellen dat binnen deze bestemmingen mogelijkheden van drainage en het verharden van zandwegen aanwezig zijn. Zij voeren voorts aan dat bebossing van gronden binnen deze bestemmingen niet is toegestaan in verband met het open karakter van de omgeving.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat aan appellants gronden de bestemmingen “Beekdal I”, “Beekdal II” en ”Essen en goorns” zijn toegekend.
Blijkens de bij het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe (verder te noemen: het POP) behorende functiekaart 1 liggen de bewuste gronden binnen zone IV (verwevingsgebied landbouw en natuur). Op grond van het POP (blz. 127) zijn in deze zone doeleinden van landbouw, natuur, landschap en cultuurhistorie van belang. De onderlinge verhouding verschilt per gebied. Het beleid richt zich erop de samenhang tussen de functies landbouw en natuur te versterken. Inrichtingsmaatregelen binnen deze zone dienen te worden afgestemd op behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorische structuur. Bij de inrichting dient tevens rekening te worden gehouden met het landbouwkundige gebruik.
2.5.3. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Beekdal I” de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de beekdalen. Uit de plantoelichting (blz. 121 en blz. 130) blijkt dat voor bosbouw geen ruimte aanwezig is binnen deze bestemming.
Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Beekdal II” de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de beekdalen. Uit de plantoelichting (blz. 122 en blz. 130) blijkt dat voor bosbouw evenmin ruimte aanwezig is binnen deze bestemming.
Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Essen en goorns” de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor bosbouw. Uit artikel 6, eerste lid, vijfde alinea, van de planvoorschriften volgt dat het doel “bosbouw” beperkt is tot bestaand bos of bestaande bosstroken en voor de aanleg van permanent bos en bosstroken met een maximale aaneengesloten oppervlakte van één hectare. De aanleg tot een oppervlakte van één hectare komt tot stand met toepassing van een aanlegvergunning. De aanleg van bos en bosstroken is niet in het doel “bosbouw” begrepen voorzover de gronden zijn aangegeven als “essen”. Uit de plantoelichting (p. 131) blijkt dat ter versterking van de esranden de aanplant van kleine bospercelen mogelijk is.
2.5.4. Ingevolge artikel 4, zevende lid, onder a, sub 3, artikel 5, zevende lid, onder a, sub 3, en artikel 6, achtste lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften is binnen respectievelijk de bestemmingen “Beekdal I”, “Beekdal II” en “Essen en goorns” het vergroten of verkleinen van het doorstromingsprofiel verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 4, zevende lid, onder a, sub 8, van de planvoorschriften is binnen de bestemming “Beekdal I” het wijzigen van het greppelsysteem en het aanbrengen van drainage verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, onder a, sub 8, van de planvoorschriften is binnen de bestemming “Essen en goorns” het wijzigen van het greppelsysteem en het aanbrengen van drainage verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders, voor zover de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als “natuurontwikkelingsgebied”.
Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub a, onder 9, en artikel 6, achtste lid, sub a, onder 1, van de planvoorschriften is binnen respectievelijk de bestemmingen “Beekdal II” en “Essen en goorns” het verharden van wegen en paden verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders.
Uit artikel 4, eerste lid, vijfde alinea, van de planvoorschriften volgt dat binnen de bestemming “Beekdal I” het verharden van zandwegen niet is toegestaan.
2.5.5. Gelet op de hiervoor geschetste mogelijkheden van bebossing, drainage en het verharden van zandwegen heeft appellant sub 1 naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat gegeven de gebiedskenmerken van zijn gronden onvoldoende rekening is gehouden met zijn bedrijfseconomische belangen. Dat een aantal activiteiten alleen mogelijk is met een aanlegvergunning en dat de betrokken regelingen onder meer met het oog op bosbouw voor appellant sub 1 naar diens opvatting niet toereikend zijn, kan hieraan niet afdoen. In dit verband wordt mede in aanmerking genomen dat ter zitting van de zijde van verweerders is aangegeven dat in verband met de positie van appellant sub 1 overleg plaatsvindt onder andere in het kader van het “Landinrichtingsplan ex artikel 86 van de Landinrichtingswet voor de herinrichting Roden-Norg gelegen in de gemeenten Norg, Peize en Roden (ca. 13.100 ha)” (verder te noemen: het landinrichtingsplan) met het oogmerk de bedrijfsexploitatie te verbeteren.
2.5.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.6. Appellant sub 2 heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming ”Essen en goorns” voorzover daarbij niet is voorzien in de aanduiding “verblijfsrecreatie (rv2)” voor het perceel kadastraal bekend als sectie […], nr. […]. Hij stelt dat met een uitbreiding van het aantal recreatiewoningen op het recreatieterrein Bonhagen economische belangen gediend zijn en dat daarmee bovendien voor de voormalige gemeente Norg tot een planologisch gewenste afronding ter plaatse kan worden gekomen.
2.6.1. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat voor uitbreiding van het aantal recreatiewoningen geen economische noodzaak aanwezig is. Voorts achten zij uitbreiding ongewenst in verband met de in de omgeving aanwezige landschappelijke waarden.
2.6.2. Uit het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onder b, sub 1, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften volgt dat de betrokken gronden ondergeschikt zijn aan het doel “behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van essen en goorns”. Dit brengt met zich dat activiteiten ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden geen ernstige afbreuk mogen doen aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van essen en goorns.
2.6.3. Het recreatieterrein Bonhagen ligt blijkens de bij het POP behorende functiekaart 1 binnen zone III. Ingevolge het POP (blz. 127) zijn in deze zone landbouw, recreatief medegebruik en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie gelijkwaardig. Daarbij staat de samenhang tussen landbouwkundige, abiotische, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden voorop. Recreatief medegebruik is mogelijk wanneer de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie hierdoor niet worden aangetast.
Ingevolge het POP (blz. 209) is verdere ontwikkeling van verblijfsrecreatie alleen mogelijk ten noordwesten van Assen of aansluitend bij bestaande complexen wanneer dit vereist is voor de continuïteit van deze complexen en voorzover dit geen onevenredige aantasting van de omgevingskwaliteit met zich meebrengt.
2.6.4. De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken dat uitbreiding vereist is voor de continuïteit van het recreatieterrein. Voorts acht zij het standpunt van verweerders dat de uitbreiding van het recreatieterrein afbreuk doet aan de in de omgeving aanwezige landschappelijke waarden niet onredelijk, nu het recreatieterrein gelet op het vorenoverwogene ligt binnen zone III van het POP. Bovendien heeft appellant sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat door de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen tot een planologisch gewenste afronding ter plaatse kan worden gekomen.
2.6.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel, zonder dat daarbij is voorzien in de bouw van acht recreatiewoningen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.7. Appellanten sub 3 hebben bezwaar tegen de goedkeuring van artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften. Zij stellen dat deze vrijstellingsbevoegdheid strijdig is met het POP, nu deze de vergroting van de intensieve tak bij agrarische bedrijven mogelijk maakt.
2.7.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften de bedrijfssituatie van de twee aldaar aanwezige agrarische bedrijven in aanmerking genomen. Hij stelt dat de specifieke situatie een ruimere regeling rechtvaardigt dan ingevolge het POP in het algemeen aanvaardbaar is.
2.7.2. Verweerders hebben het door de gemeenteraad vastgestelde planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geoordeeld en dit goedgekeurd.
2.7.3. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een vergroting van het oppervlak ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee voor de met “agrarisch bedrijf” aangegeven bedrijven tot ten hoogste 5.000 m2 dan wel met ten hoogste 10%, indien het bestaande oppervlak voor dat doel meer dan 5.000 m2 bedraagt, mits gebouwd wordt binnen het in het derde lid, onder a, genoemde aaneengesloten oppervlak van 1 hectare.
2.7.4. Gebleken is dat de regeling betrekking heeft op twee met “agrarisch bedrijf” aangeduide bedrijven te Een respectievelijk Zuidvelde. Deze bedrijven liggen blijkens de bij het POP behorende functiekaart 1 in zone II.
Ingevolge het POP (blz. 125) geldt voor zone II, dat de vestiging van nieuwe bedrijven voor de intensieve veehouderij niet zal worden toegestaan; dat geldt in het algemeen tevens voor toevoeging van een dergelijke tak van beperkte omvang aan een bestaand grondgebonden bedrijf of voor uitbreiding van bestaande intensieve veehouderij.
De Afdeling is van oordeel dat niet gebleken is dat zich in het voorliggende geval een situatie voordoet die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigt. Evenmin is hier gebleken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat deze nopen tot een afwijking van het vorengenoemde provinciale beleid. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat ter zitting van de zijde van verweerders is gesteld dat zij ten onrechte in de veronderstelling waren dat bij bedoelde agrarische bedrijven een oppervlakte aan bebouwing voor de intensieve tak van nagenoeg 5.000 m2 aanwezig was. Inmiddels is hun gebleken dat bij bedoelde agrarische bedrijven een aanzienlijk minder grote oppervlakte aan bebouwing voor een dergelijke tak aanwezig is.
2.7.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het beroep van appellanten sub 3 is wat betreft artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.8. Appellanten sub 3 hebben voorts bezwaar tegen de goedkeuring van artikel 7, derde lid, onder a, tweede volzin, van de planvoorschriften. Dit artikelgedeelte achten zij onwenselijk voor het gebied dat op de plankaart nader aangeduid is als “kleinschalig landschap”.
2.8.1. Verweerders achten het toelaatbaar dat op gronden met de bestemming "Jonge veldontginningen" wordt voorzien in een oppervlakte van kassen van ten hoogste 1000 m2 per bedrijf.
2.8.2. Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van kassen ten hoogste 1000 m2 per bedrijf bedragen op gronden met de bestemming "Jonge veldontginningen".
2.8.3. Ingevolge het POP (blz. 137 en 138) wordt uitgegaan van concentratie van glastuinbouw in twee bestaande complexen in de gemeente Emmen. Activiteiten gericht op verbetering van de situatie aldaar zullen worden ondersteund. Buiten de twee concentratiegebieden wordt kassenbouw tegengegaan.
2.8.4. Blijkens de bij het POP behorende functiekaart 1 liggen de gronden met de bestemming ”Jonge veldontginningen” ten westen van Een en ten zuiden van Peest binnen zone I en die ten zuiden van Langelo binnen zone II. De gronden ten zuiden van Langelo zijn op de plankaart nader aangeduid als “kleinschalig landschap”.
Voorts is gebleken dat ter plaatse van gronden met de bestemming "Jonge veldontginningen" landschappelijk waardevolle openheid aanwezig is.
2.8.5. De Afdeling acht aannemelijk dat de maximaal toegestane oppervlakte van kassen van 1000 m2 per bedrijf op gronden met de bestemming "Jonge veldontginningen" geen ernstige gevolgen heeft voor de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden.
2.8.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 7, derde lid 3, onder a, tweede volzin, van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld planvoorschrift.
Het beroep van appellanten sub 3 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.9. Appellanten sub 3 hebben er bovendien bezwaar tegen dat artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften is goedgekeurd. Zij stellen dat deze vrijstellingsbevoegdheid strijdig is met het POP, nu deze de uitbreiding van de oppervlakte aan kassen per bedrijf tot ten hoogste 5.000 m2 mogelijk maakt. Zij menen voorts dat bij een dergelijke oppervlakte een hoofdactiviteit binnen een grondgebonden agrarisch bedrijf ontstaat.
2.9.1. Verweerders zijn van mening dat de vrijstellingsbevoegdheid op een juiste wijze in het plan is geregeld. Zij betogen dat de gronden met de bestemming ”Jonge veldontginningen” grotendeels liggen binnen zone I en voor een kleiner deel binnen zone II van het POP. Zij merken in dit verband op dat de vrijstellingsbevoegdheid slechts geldt voor het plangebied binnen zone I. Zij stellen voorts dat bij een oppervlakte van 5.000 m2 geen hoofdactiviteit binnen een grondgebonden agrarisch bedrijf ontstaat.
2.9.2. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een uitbreiding van de oppervlakte aan kassen per bedrijf tot ten hoogste 5000 m2. Deze bevoegdheid geldt niet voor de gronden aangeduid als “kleinschalig landschap”.
2.9.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven regelen vrijstelling te verlenen.
Blijkens de wetsgeschiedenis wordt met deze bepaling beoogd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken.
2.9.4. De Afdeling stelt gelet op hetgeen in overweging 2.8.3. en 2.8.4. is overwogen vast dat toepassing van de door appellanten sub 3 bestreden vrijstellingsbepaling er toe kan leiden dat ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden, gelet op de toegestane maximale bebouwingsoppervlakte ten behoeve van kassen en vanwege de aard van de bebouwing, ingrijpend kunnen worden aangetast.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt burgemeester en wethouders met de door appellanten sub 3 bestreden vrijstellingsbepaling de bevoegdheid gegeven op meer dan ondergeschikte delen van het plan af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten sub 3 aannemelijk hebben gemaakt dat de mogelijkheden die het plan biedt een aanzet zouden kunnen geven tot de ontwikkeling van uitsluitend op glastuinbouw gerichte bedrijven. Deze ontwikkeling zou bovendien kunnen leiden tot strijd met het in het POP neergelegde beleid, dat uitgaat van twee concentratiegebieden van glastuinbouw in de gemeente Emmen. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling de bestreden vrijstellingsbepaling in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.9.5. Gezien het vorenstaande is het beroep van appellanten sub 3 in zoverre gegrond, in verband waarmee de goedkeuring van artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften, voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien op de hierna aan te geven wijze.
2.10. Appellanten sub 3 hebben bovendien bezwaar tegen de goedkeuring van het plan, voorzover het de op de daarbij behorende toetsingskaart aangegeven hydrologische aandachtsgebieden betreft. Zij stellen dat de begrenzing van de hydrologische aandachtsgebieden ten onrechte niet in overeenstemming is met het POP.
2.10.1. Verweerders zijn van mening dat de hydrologische aandachtsgebieden op juiste wijze in het plan zijn opgenomen. Zij stellen dat afwijking van het POP op dit punt mogelijk is, nu in het kader van het landinrichtingsplan afgesproken is dat geen werken mogen worden uitgevoerd ten behoeve van landbouwkundige ontwikkeling dan wel natuurontwikkeling die elkaar negatief beïnvloeden. Verder zou overeenstemming zijn bereikt over het feit dat de begrenzing van de hydrologische aandachtsgebieden samenvalt met de begrenzing van de natuurontwikkelingsgebieden.
2.10.2. De Afdeling overweegt dat op de betrokken toetsingskaart gronden zijn voorzien van de aanduidingen “hydrologisch aandachtsgebied I”, “hydrologisch aandachtsgebied II”, “natuurontwikkelingsgebied”, “handhaven openheid”, “ruimere mogelijkheden kleinschalig kamperen” of “cultuurhistorisch waardevolle nederzetting”.
Wat betreft de gronden met de aanduidingen “hydrologisch aandachtsgebied I” en “hydrologisch aandachtsgebied II” bevatten de planvoorschriften geen bepalingen. Aan deze aanduidingen kan derhalve geen betekenis toekomen. De betrokken gronden komen evenwel overeen met de gronden waaraan op de plankaart de bestemmingen “Beekdal I” of “Beekdal II” zijn toegekend, zodat het plan waarop in het navolgende wordt ingegaan desalniettemin voorziet in een regeling met betrekking tot de hydrologie.
2.10.3. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Beekdal I” de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de beekdalen.
Uit de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 4, tweede lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften volgt dat binnen deze bestemming het gemeentelijk streven ter bevordering van de ontwikkeling van de natuurwaarden gericht is op het voeren van overleg met verschillende instanties om de waterhuishouding en de waterkwaliteit op de ontwikkeling van de natuurwaarden af te stemmen.
Ingevolge artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften is het, voorzover van belang, binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- het aanbrengen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
- het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
- het graven en dempen van sloten en andere watergangen, het vergroten of het verkleinen van het doorstromingsprofiel, het aanbrengen of verwijderen van kunstwerken, zoals dammen en stuwen;
- ophogen, ontgronden, egaliseren en diepploegen;
- het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen, zoals voet- en fietspaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen en de inrichting van visoevers.
2.10.4. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Beekdal II” de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de beekdalen.
Ingevolge artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften is het, voorzover van belang, binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- het aanbrengen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
- het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
- het graven en dempen van sloten en andere watergangen, het vergroten of het verkleinen van het doorstromingsprofiel, het aanbrengen of verwijderen van kunstwerken, zoals dammen en stuwen;
- ophogen, ontgronden, egaliseren en diepploegen;
- het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen, zoals voet- en fietspaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen en de inrichting van visoevers.
2.10.5. Ingevolge het POP (blz. 132) worden in grondwaterbeschermingsgebieden activiteiten die diffuse en/of puntverontreinigingen teweeg kunnen brengen, geweerd. Waar mogelijk wordt de bestaande situatie verbeterd. Om dit beleid gestalte te geven wordt het “Standstill-beginsel” gehanteerd.
De Afdeling stelt vast dat de gronden met de aanduidingen “hydrologisch aandachtsgebied I” en “hydrologisch aandachtsgebied II” niet geheel corresponderen met de gronden die op de bij het POP behorende functiekaart 1 zijn aangeduid als “hydrologisch aandachtsgebied”. Zij kan echter in verband met hetgeen onder 2.10.3. en 2.10.4. is overwogen het standpunt van verweerders volgen dat met de toetsingskaart op een evenwichtige wijze rekening is gehouden met de belangen van landbouw en natuur. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerders betekenis hebben toegekend aan het feit dat in het kader van het landinrichtingsplan afgesproken is dat geen werken mogen worden uitgevoerd ten behoeve van landbouwkundige ontwikkeling dan wel natuurontwikkeling die elkaar negatief beïnvloeden. Voorts is van belang dat in dat kader overeenstemming is bereikt over het feit dat de begrenzing van de hydrologische aandachtsgebieden samenvalt met de begrenzing van de natuurontwikkelingsgebieden. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dit geval afwijking van de in het POP neergelegde begrenzing van de hydrologische aandachtsgebieden aanvaardbaar is.
2.10.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover het de op de daarbij behorende toetsingskaart aangegeven hydrologische aandachtsgebieden betreft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellanten sub 3 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.11. Appellante sub 4 heeft bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 9, van de planvoorschriften met betrekkin g tot het plandeel met de bestemming “Jonge veldontginningen” voorzover dit nader is aangeduid als “kleinschalig landschap”. Zij stelt dat de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van dit gebied voor onder meer boerderijbouw en de bouw van boogkassen onnodig beperkt worden, hetgeen in strijd met het POP zou zijn.
2.11.1. Verweerders hebben overwogen dat het omstreden gebied landschappelijke waarde heeft. In verband hiermee stellen zij dat de landschappelijke gevolgen van de mogelijkheid boogkassen te bouwen groot zijn.
2.11.2. Ingevolge genoemd artikeldeel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van boogkassen van een lichte constructie, buiten het in het derde lid, onder a, genoemde aaneengesloten oppervlak van 1 hectare tot een totale oppervlakte van ten hoogste 1.000 m2 per agrarisch bedrijf onder de volgende randvoorwaarden:
- het gebruik dient uitsluitend ten behoeve van het vervroegen dan wel verlengen van het groeiseizoen;
- de bedrijfseconomische noodzaak wordt aangetoond alsmede het tijdelijke karakter van het gebruik;
- de breedte per boogkas bedraagt niet meer dan 6 meter en de hoogte niet meer dan 3 meter;
- de kassen worden zoveel mogelijk aaneengesloten en nabij het in het derde lid, onder a, genoemde aaneengesloten oppervlak van 1 hectare gesitueerd.
2.11.3. Blijkens de bij het POP behorende functiekaart 1 ligt het plandeel met de bestemming “Jonge veldontginningen” voorzover dit nader is aangeduid als “kleinschalig landschap” grotendeels binnen zone II.
2.11.4. Ingevolge het POP (blz. 125) staat binnen zone II de uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. Tevens wordt gestreefd naar het instandhouden van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorische hoofdstructuur alsmede de mogelijkheden voor recreatief medegebruik. Inrichtingsmaatregelen voor de landbouw zijn in deze zone mogelijk zolang de waarden van natuur en landschap en de cultuurhistorische hoofdstructuur in hoofdzaak gehandhaafd blijven. De mogelijkheid tot vestiging van blaastunnels, tunnelkassen, kwekerijen voor landbouw- en tuinproducten en boom- en sierteelt is afhankelijk van de gebiedskenmerken en de cultuurhistorische hoofdstructuur.
2.11.5. Voor de Afdeling staat gelet op het vorenstaande vast dat het omstreden gebied landschappelijke waarde heeft. Zij volgt in verband hiermee het standpunt van verweerders dat de mogelijkheid boogkassen te bouwen ernstige landschappelijke gevolgen kan hebben. Het standpunt van appellante sub 4 dat de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van dit gebied voor onder meer boerderijbouw en de bouw van boogkassen onnodig beperkt worden, hetgeen in strijd met het POP zou zijn, onderschrijft zij niet.
2.11.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 4 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het planvoorschrift.
Het beroep van appellante sub 4 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.12. Appellante sub 4 heeft tenslotte bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 7, artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 10, en artikel 8, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften, voorzover het de zinsneden “,5” (als onderdeel van 5,5 meter) en “een efficiënte” betreft. Zij stelt dat in de praktijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid van vrijstelling voor een goothoogte van agrarische bedrijfsgebouwen tot maximaal 5,5 meter.
2.12.1. Verweerders hebben gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan deze artikelgedeelten en hebben overwogen dat een goothoogte van agrarische bedrijfsgebouwen tot maximaal 5,5 meter na vrijstelling tot ernstige gevolgen leidt ten aanzien van het landschap in het buitengebied. Zij achten in verband met landschappelijke belangen, het bebouwingsbeeld en de goothoogte in relatie tot nokhoogte en dakhelling een goothoogte van agrarische bedrijfsgebouwen tot maximaal 5,0 meter na vrijstelling wel aanvaardbaar, mits deze hoogte vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk is.
2.12.2. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 7, artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 10, en artikel 8, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een goothoogte van agrarische bedrijfsgebouwen tot maximaal 5,5 meter, met dien verstande dat deze hoogte noodzakelijk is voor een efficiënte bedrijfsvoering.
2.12.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 1 april 1999, no. E01.97.0282, kan een goothoogte van meer dan 4,5 meter voor bepaalde bedrijven bedrijfstechnisch noodzakelijk zijn. Een grotere goothoogte kan evenwel ook afbreuk doen aan de openheid en/of andere landschappelijke waarden van de gronden waar door middel van een agrarisch bouwperceel bedrijfsgebouwen zijn toegestaan.
De Afdeling is van oordeel mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting dat verweerders in dit geval een evenwichtige afweging hebben gemaakt tussen landbouwkundige en landschappelijke belangen, resulterend in de beperking van de vrijstelling tot een goothoogte van 5 meter ingeval van bedrijfstechnische noodzaak.
2.12.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrokken gedeelten van de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 4 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan deze gedeelten van de planvoorschriften.
Het beroep van appellante sub 4 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.13. Ten aanzien van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Wat betreft appellanten sub 3 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk, voorzover het de bezwaren genoemd in overweging 2.3. betreft;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 3 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe van 6 juni 2000, no. 6.2/1999012068, voorzover het betreft:
a. artikel 6, vijfde lid, onder a, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften;
b. artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 geheel en het beroep van appellanten sub 3 voor het overige ongegrond;
VII. gelast dat provincie Drenthe aan appellanten sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002