200105007/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 14 september 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 2 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 5 appartementen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.F.M. Giesen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft de bouw van 5 appartementen verdeeld over drie verdiepingen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Munstergeleen Centrum” heeft het perceel de bestemming “woondoeleinden”. Het bouwplan is met het bestemmingsplan in strijd omdat het bouwplan deels buiten het bebouwingsvlak is gesitueerd, de bouwgrens overschrijdt en ter plaatse slechts bebouwing van twee bouwlagen is toegestaan. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aangezien gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 28 februari 2000 een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en zowel ten tijde van het primaire besluit van 2 mei 2000 als ten tijde van het besluit op bezwaar van 11 juli 2000 een voorbereidingsbesluit gold voor het perceel, was aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure voldaan.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het bouwplan op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de inbreuk op het ter plaatse geldende regime niet als gering kan worden aangemerkt, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bouwplan een aanzienlijke overschrijding van het bouwvlak tot gevolg heeft. Daarbij komt dat het bouwplan is voorzien van een derde bouwlaag, terwijl het bestemmingsplan ter plaatse slechts bebouwing in twee bouwlagen toestaat. Gelet op de omstandigheid dat de bovenste bouwlaag van het gebouw is bedoeld voor een penthouse deelt de Afdeling niet het standpunt van burgemeester en wethouders dat deze bouwlaag van het gebouw is te vergelijken met een zolder als bedoeld in artikel 1, lid 17, van de planvoorschriften. Ingevolge die bepaling wordt onder een bouwlaag verstaan: een gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van onderbouw en zolder.
2.5. De Afdeling is voorts niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat met het bouwplan een zodanig spoedeisend belang gemoeid is, dat de uitkomst van een bestemmingsplanprocedure niet kon worden afgewacht. In de omstandigheid dat de appartementen reeds zijn verkocht is niet een dergelijk spoedeisend belang gelegen. Evenmin is een spoedeisend belang gelegen in het door burgemeester en wethouders gestelde financiële belang van de vergunninghouder. De Afdeling is daarom, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet aan het voor het toepassen van de anticipatieprocedure vereiste urgentiecriterium is voldaan.
Burgemeester en wethouders zijn bovendien niet voornemens gebleken de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan binnen afzienbare tijd ter hand te nemen.
2.6. Gelet op het voorgaande hebben burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot de beslissing op bezwaar kunnen komen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.8. De Afdeling zal voorts doen, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 14 september 2001, AWB 001135 en AWB 00/1136;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen van 11 juli 2000;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. gelast dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002