200104248/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
’s-Hertogenbosch van 13 juli 2001 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 12 december 2000 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast twee in strijd met artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 (hierna: de Verordening) langs de N269 te Hilvarenbeek, kadastraal bekend gemeente Hilvarenbeek, L151, geplaatste borden inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 27 maart 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de hoor- en adviescommissie voor de behandeling van bezwaarschriften van 26 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op 19 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2001 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [geamchtigde], werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door B. de Laat en R.A. Schouwenaar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef, van de Verordening geldt – voorzover hier van belang – het in artikel 2 bedoelde verbod niet voor borden:
d.) die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in of op de onroerende zaak waarvoor die zaak wordt gebruikt, mits niet meer dan twee borden bij de onroerende zaak of de inrit er naartoe zijn aangebracht;
h.) voor de verkoop van de agrarische producten ter plaatse waar deze producten worden verkocht, mits het aantal niet meer bedraagt dan twee;
p.) die de weg wijzen naar enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in of op een onroerende zaak in de nabijheid van het desbetreffende bord, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.
2.2. Het geschil betreft nog slechts het bord met het [opschrift], dat is geplaatst op het hiervoor vermelde perceel. Voor zover appellant betoogt dat de president heeft miskend dat dit bord onder vooromschreven uitzonderingsbepalingen van de Verordening valt, faalt zijn betoog. De uitleg die appellant aan het zinsdeel “bij de onroerende zaak” in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, wenst te geven, kan niet worden aanvaard. Uit de tekst van deze bepaling in samenhang bezien met de toelichting bij de Verordening blijkt voldoende duidelijk dat in dit zinsdeel met onroerende zaak een gebouw bedoeld is en niet een perceel grond of een weiland.
Het beroep op artikelonderdeel onder h, gaat niet op omdat het bord slechts de naam van het bedrijf vermeldt en daarop niet agrarische producten voor verkoop ter plaatse worden aangeboden.
Voorts is het bepaalde onder p, niet van toepassing, omdat het bord niet de weg naar het bedrijf van appellant wijst. Daarnaast voldoet het niet aan het vastgestelde model.
De president heeft, gelet op het voorgaande, dan ook met juistheid geconstateerd dat zich geen van de in de Verordening genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Hieruit volgt dat het bord van appellant in strijd met het in artikel 2 van de Verordening gestelde verbod is geplaatst. Gedeputeerde staten waren derhalve bevoegd om hem bestuursdwang aan te zeggen. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor nu legalisering niet in de rede ligt en ook niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedeputeerde staten van de aanzegging hadden moeten afzien. Het beroep van appellant op de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule kan voorts niet slagen. Voor de toepassing daarvan is gelet op de tekst van de verbodsbepaling en de bijbehorende toelichting geen ruimte, nu met de Verordening juist beoogd is een algeheel verbod voor plaatsing van borden als hier het geval, behoudens nader genoemde uitzonderingen. Niet gebleken is dat de toepassing van de verbodsbepaling in dit geval zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard die hadden moeten nopen tot afwijking van die strikte bepaling.
2.3. Voor zover appellant voorts zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaalt, kan dit niet slagen. Gedeputeerde staten hebben uiteengezet dat tegen iedere overtreder van het verbod zal worden opgetreden, maar dat is gekozen voor een projectmatige aanpak waarbij het optreden tegen borden langs rijks- en provinciale wegen voorrang krijgt. Ten aanzien van de door appellant genoemde gelijke gevallen, heeft de gemachtigde van gedeputeerde staten ter zitting verklaard, dat zij óf al zijn aangeschreven, óf voldoen aan een uitzonderingsbepaling van de Verordening. Voor het bedrijf Europlant geldt voorts dat de letters op de loods zijn vrijgesteld, terwijl tegen de kunststof aardbeien en asperges op basis van de thans geldende verordening niet kan worden opgetreden. Een aanpassing van de verbodsbepaling is daartoe in voorbereiding.
Hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd ten betoge dat hem een schadeloosstelling had moeten worden aangeboden leidt niet tot het oordeel dat gedeputeerde staten tot schadevergoeding hadden moeten overgaan. Niet valt in te zien dat hij tengevolge van het gehandhaafde besluit om zijn bord te verwijderen onevenredig zwaar wordt getroffen. Appellant heeft bovendien voldoende tijd gehad om de noodzakelijke maatregelen te treffen. De president is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002