200105009/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 29 augustus 2001 in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 23 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met 22 appartementen en een parkeerkelder op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene commissie voor de beroep-, bezwaar-, en verzoekschriften van 10 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de president) de daartegen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het door [appellant sub 3] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar [appellant sub 1] in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.J. Nijman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “IJsselzone Binnenstad”. Volgens de van dit plan deel uitmakende kaart 1 heeft het perceel de bestemming “Stedelijke bebouwing”. Volgens kaart 4 is het perceel gelegen in een gebied aangewezen als “Inrichtingsgebied 4”.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als “Stedelijke bebouwing” aangewezen gronden bestemd voor onder meer wonen. Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, mogen bouwwerken ten dienste van de bestemming worden opgericht. De maatvoeringseisen als geregeld onder 3.II (ruimtelijke karakteristiek) dienen ingevolge dit lid in acht te worden genomen.
Ingevolge artikel 3, lid II (Ruimtelijke karakteristiek), onder 13 (Inrichtingsgebied 4), sub a, van de planvoorschriften mag de bebouwing in “Inrichtingsgebied 4” worden opgericht in maximaal 4 bouwlagen met kap, met dien verstande dat de bebouwingshoogte afgestemd dient te worden op de bestaande bebouwingshoogte van de direct aangrenzende bebouwing. Ingevolge sub c mag het bebouwingspercentage maximaal 60% bedragen.
Ingevolge artikel 2, onder d, wordt onder “bebouwingspercentage” verstaan: het percentage van het inrichtingsgebied dat ten hoogste met gebouwen mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 1, onder e, wordt onder een “gebouw” verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Ingevolge artikel 1, onder d, wordt onder een “bouwwerk” verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge artikel 1, onder l, wordt onder “bouwlaag” verstaan een begane grond of een hoger gelegen verdieping waarbij ruimten in de kap niet worden meegerekend. Ingevolge artikel 1, onder w, wordt onder een “plat dak” verstaan een dak waarvan tenminste 75% van het dakoppervlak plat is.
2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de oppervlakte van de bestaande stadstuinmuren bij de bepaling van het bebouwingspercentage moet worden meegenomen. De oppervlakte die eventuele bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals de stadstuinmuren, inneemt, dient, gelet op het bepaalde in artikel 2, onder d, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met artikel 1, onder e, niet bij de berekening van het bebouwingspercentage te worden betrokken. De Afdeling deelt voorts niet de opvatting van appellanten dat de stadsmuren deel uitmaken van het bouwplan.
De Afdeling ziet in het betoog van appellanten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft moeten twijfelen aan de juistheid van de berekening van het bebouwingspercentage. Dat de oppervlaktemaat die aan deze berekening ten grondslag ligt niet overeenstemt met de in de bouwaanvraag opgegeven oppervlaktemaat, kan daar niet aan afdoen, nu bij deze berekening van de oppervlaktemaat voor het bebouwingspercentage is uitgegaan van de maten van de bij de aanvraag behorende bouwtekening. Het bouwplan is derhalve, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, niet gewijzigd.
2.4. Ook de Afdeling is van oordeel dat, gelet op de bouwtekeningen, minder dan 75% van het dak van het bouwplan plat is. Derhalve is geen sprake van een plat dak. De rechtbank is terecht en op goede gronden, gelet op het bepaalde in artikel 1, onder l, gelezen in samenhang met het bepaalde onder w van dat artikel, tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding bestaat het standpunt van burgemeester en wethouders dat de bovenste verdieping van het bouwwerk is aan te merken als een kap van een gebouw, voor onjuist te houden.
Het betoog van appellanten terzake faalt derhalve.
2.5. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, als bedoeld in artikel 12, eerste lid van de Woningwet. Bij advies van 30 oktober 2000 heeft de Overijsselse Welstandscommissie van Het Oversticht voor het bouwplan een gunstig advies gegeven en de Planadviescommissie monumenten en beschermd stadsgezicht van Het Oversticht heeft bij brief van dezelfde datum het bouwplan als aanvaardbaar geoordeeld. De Afdeling ziet, evenmin als de rechtbank, in het betoog van appellanten aanknopingspunten voor het oordeel dat de welstandsadviezen onjuist zijn of op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De Planadviescommissie voor monumenten en beschermd stadsgezicht, een welstandscommissie waarin tevens specifieke deskundigheid op het gebied van monumentenzorg en beschermd stadsgezicht aanwezig is, heeft het bouwplan meerdere malen beoordeeld en besproken. Het door appellanten ter onderbouwing van hun standpunt overgelegde tegenadvies geeft slechts een andere visie op de afstemming van de vormgeving van het pand op de bestaande bebouwing. De Afdeling ziet derhalve in dit advies geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis aan de adviezen van de genoemde welstandscommissies hebben kunnen toekennen.
2.6. De overige bezwaren van appellant met betrekking tot de (gevolgen van de) uitvoering van het bouwplan zijn niet onder de in artikel 44 van de Woningwet vervatte weigeringsgronden te brengen en dienen daarom buiten beschouwing te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002