200003811/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a] en [appellante sub 1b], tezamen [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 18 november 1999 heeft de gemeenteraad van Landgraaf, op voorstel van burgemeester en wethouders van 4 november 1999, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied Waubach-Noord”.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 4 juli 2000, no. 2000/27674M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2000, appellant sub 2 bij brief van 14 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2000, appellant sub 3 bij brief van 12 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2000, appellant sub 4 bij brief van 15 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2000, appellant sub 5 bij brief van 6 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2000, en appellant sub 6 bij brief van 3 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot nadere opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellanten sub 1 in persoon, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulder, gemachtigde, appellant sub 5 in persoon en appellant sub 6 in persoon en bijgestaan door mr. P. Houniet, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.H.M. Haenen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is de raad van de gemeente Landgraaf, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Paas en mr. F.J.C. Geurts, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord. Appellant sub 3 is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan geeft een planologische regeling voor het gebied in het noordwestelijk deel van de gemeente Landgraaf, ten noord(oost)en van de kern Abdissenbosch en Waubach. Het omvat onder meer een bestemmingsregeling voor de winning van oppervlaktedelfstoffen in het noordelijke deel van het plangebied.
Verweerders hebben het plan goedgekeurd met uitzondering van, voor zover hier van belang, artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften, waarin een wijzigingsbevoegdheid is gegeven.
2.3. [Appellante sub 1b] heeft tegen het plan geen bedenkingen ingebracht bij verweerders. De bedenkingen die door haar echtgenoot, [appellant sub 1a], zijn ingediend, zijn niet tevens door haar ondertekend.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht bij gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig bedenkingen in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van [appellante sub 1b] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. [appellant sub 1a], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring door verweerders van het plandeel met de bestemming “Delfstoffenwinning”. Zij zijn onder meer van mening dat de bestemming “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden”, die onder het vorige plan op het gebied rustte, gehandhaafd moet blijven. Voorts vinden zij dat ten onrechte geen begrenzing in tijd is opgenomen bij dit plandeel. Zij stellen dat het plandeel zal leiden tot hinder en aantasting van hun woon- en leefklimaat.
2.5.1. De gemeenteraad heeft blijkens de plantoelichting aan de in geding zijnde gronden de bestemming “Delfstoffenwinning” toegekend om de ontgronding, waarvoor reeds een milieuvergunning en een ontgrondingsvergunning waren verleend, planologisch mogelijk te maken.
2.5.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het gebied na de ontgronding een bestemming zal krijgen die niet wezenlijk afwijkt van wat appellanten voorstaan. Zij wijzen erop dat de gebruiksvoorschriften van de bestemming onder het vorige plan zich niet verzetten tegen ontgrondingswerkzaamheden. Gezien de duur van de ontgronding achten zij het handhaven van die vorige bestemming bestemmingstechnisch echter niet reëel. Zij zijn voorts van mening dat de omgeving voldoende beschermd kan worden door de voorwaarden en voorschriften van de ontgrondingsvergunning en de milieuvergunning.
2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Het plandeel waarop de bestemming “Delfstoffenwinning” rust, betreft een gebied van ongeveer twaalf hectare dat ligt ten noordwesten van de Heihofweg (hierna: het Heihofgebied). Verweerders hebben voor het Heihofgebied op 3 april 1978 een vergunning verleend voor de duur van tien jaar voor het winnen van grind en zand ingevolge de Ontgrondingenwet. Bij Koninklijk besluit van 5 november 1981 is de vervaldatum van de vergunning gewijzigd in 1 januari 1992. In verband met het aflopen van de vergunningtermijn is bij besluit van 16 februari 1993 een nieuwe ontgrondingsvergunning verleend voor een termijn van vijftien jaar.
In het Provinciaal Ontgrondingenplan Limburg, dat is vastgesteld op 21 februari 1992 en de status heeft van streekplanuitwerking, is het Heihofgebied aangeduid als een bestaande industriezandwinning. Op 2 maart 1998, respectievelijk 11 december 1998 zijn het Grondstoffenplan Limburg en de Herziening streekplannen Noord- en Midden Limburg, Zuid-Limburg voor ontgrondingslocaties vastgesteld. De Heihofgroeve is in deze plannen aangeduid als “bestaand project”, respectievelijk “bestaande vergunning”.
2.5.3.1. Begin jaren tachtig is ongeveer een hectare in de noordwesthoek van het Heihofgebied ontgrond. Daarna zijn de ontgrondingsactiviteiten goeddeels gestaakt, omdat verweerders het ontgrondingsbedrijf hebben verzocht een ander gebied te ontgronden. Het tempo van ontgronden van het Heihofgebied werd en wordt nog steeds bepaald door deze andere verplichting. Daarnaast wordt dit tempo bepaald door de vraag op de grondstoffenmarkt, die volgens verweerders niet altijd voorzienbaar is. De ontgronding zal vanaf de start ten minste twaalf jaar in beslag nemen.
Verweerders hebben niet kunnen aangeven wanneer het werk aan de andere ontgronding klaar zal zijn. Ter zitting hebben zij gesteld dat zij over het tijdstip waarop de ontgronding van het Heihofgebied zal beginnen geen uitspraak kunnen doen en dat zij niet kunnen uitsluiten dat de werkzaamheden niet binnen de planperiode zullen beginnen.
2.5.3.2. Ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, dient een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden opgenomen die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt.
Gezien het door verweerders gestelde omtrent de start van de ontgronding bestaat naar het oordeel van de Afdeling in dit geval dusdanig weinig inzicht in het antwoord op de vragen wanneer de ontgronding zal beginnen en of dit binnen de planperiode zal zijn, dat verweerders, mede gelet op de voortdurende onzekerheid waarin appellanten als omwonenden al sinds 1978 verkeren, niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling voorts de omstandigheid dat blijkens haar uitspraken van 18 november 1999 en 13 maart 2002 de ten behoeve van de ontgronding verleende revisievergunning is vernietigd en de oprichtingsvergunning is vervallen op 5 maart 1998.
2.5.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders, door het plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 1a], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.5.3.4. Gelet op het voorgaande behoeven de overige bezwaren van [appellant sub 1a], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] met betrekking tot het plandeel met de bestemming “Delfstoffenwinning” thans geen behandeling. Wel merkt de Afdeling op dat bij een nieuw besluit tot goedkeuring door verweerders van het plandeel met de bestemming “Delfstoffenwinning” dan wel bij het opnemen van deze bestemming door de gemeenteraad in een nieuw plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelet op het deskundigenbericht nader onderzoek dient plaats te vinden naar het woon- en leefklimaat van appellanten.
2.6. Voor zover [appellant sub 1a] en [appellant sub 5] hebben betoogd dat in het plan in artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerders aan deze wijzigingsbevoegdheid goedkeuring hebben onthouden. Derhalve is aan dit bezwaar reeds tegemoetgekomen, zodat het geen verdere behandeling behoeft.
2.7. [appellant sub 3] heeft in beroep aangevoerd dat het bestemmingsplan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor zijn bedrijf, met name wat betreft het stallen en longeren van paarden. Appellant wenst een bestemming die het bestaande medegebruik van zijn perceel voor het stallen van paarden mogelijk maakt en bouwmogelijkheden biedt voor een hal waarin hij enerzijds landbouwwerktuigen kan opslaan en anderzijds paarden kan longeren.
2.7.1. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad de bezwaren van appellant bij nader inzien gegrond acht. Verweerders hebben zich aangesloten bij dit standpunt van de gemeenteraad en hebben afgezien van verder verweer.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben vergaard. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, in verband waarmee aanleiding bestaat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien op de hierna aangegeven wijze.
2.8. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling als hierna vermeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor zover ingesteld door [appellante sub 1b], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 4 juli 2000, kenmerk 2000/27674M, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming “Delfstoffenwinning”;
b. het plandeel waarop [appellant sub 3] een akkerbouwbedrijf voert en dat bestaat uit het perceel aan de [locatie] en de omliggende gronden;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd hierboven onder III, b.;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2843,70; dit bedrag dient door de provincie Limburg als volgt te worden betaald:
1. aan [appellant sub 1a] een bedrag van € 53,50;
2. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 858,50 (waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand);
3. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 322,00 (welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand);
4. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 858,70 (waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand);
5. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 53,50;
6. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 697,50 (waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand);
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (elk € 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002