200105986/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Bergen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 29 oktober 2001 in het geding tussen:
[appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats], en [appellanten sub 2] , beiden wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 13 april 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) [appellanten sub 1] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven met ingang van de zevende week na verzending van het besluit de keuken, de toilet-, bad- en wasruimte op de begane grond en de studeer/logeer/slaapruimte, bad- en toiletruimte op de bovenverdieping uit de bijboet op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te verwijderen. Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van dezelfde datum [appellanten sub 2] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven met ingang van de zevende week na verzending van het besluit de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de bijboet op het perceel te beëindigen.
Bij besluit van 27 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [appellant sub 1], namens eigenaren, huurder en onderhuurder, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2001, verzonden op 29 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2002 hebben [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C. Langedijk, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. J.G. Schmidt, advocaat te Schagen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Weidegebied” heeft het perceel de bestemming “Woondoeleinden (W)”. Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Woondoeleinden (W)” aangewezen gronden bestemd voor onder meer woningen. Ingevolge lid B, onder a, mogen de woningen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de kaart(en) aangegeven bouwvlakken.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan dan wel gebouwd worden of kunnen worden krachtens een bouwvergunning, welke is of moet worden verleend, en die afwijken of zouden afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijkingen niet worden vergroot en onverminderd de bevoegdheid tot onteigening overeenkomstig de wet:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot;
b. na verwoesting door een calamiteit worden herbouwd, mits de desbetreffende bouwvergunning wordt aangevraagd binnen drie jaar nadat deze calamiteit heeft plaatsgevonden.
Ingevolge het tweede lid mag het ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestaande gebruik van gronden en de daarop voorkomende bebouwing, dat in strijd is met de bestemming, worden voortgezet en worden gewijzigd, mits de strijdigheid van het gebruik daardoor naar aard en omvang niet wordt vergroot.
2.2. Uit de gedingstukken blijkt dat omstreeks 1990 op het perceel een woning is opgericht, dit in afwijking van de bij besluit van 4 oktober 1982 verleende bouwvergunning voor het bouwen van een kleinveestal. Dit bouwwerk dat thans door partijen is aangeduid als de bijboet is buiten het op de plankaart aangegeven “Bouwvlak woondoeleinden” gesitueerd. Het gebruik van de bijboet als woonruimte is daarom in strijd met de op het perceel rustende bestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bijboet sinds 1 januari 1991 werd gebruikt als woning. Vast staat dat het bestemmingsplan “Weidegebied” na voornoemde datum van kracht is geworden. Dit betekent dat het gebruik van de bijboet als woning krachtens het overgangsrecht mag worden voortgezet en dat burgemeester en wethouders tegen dat gebruik niet wegens strijd met het bestemmingsplan konden optreden.
2.4. Burgemeester en wethouders zijn er bij hun besluitvorming vanuit gegaan dat eerst in 1997 in de bijboet voorzieningen zijn aangebracht die dit bouwwerk geschikt maken voor bewoning. Naar het oordeel van de Afdeling moet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, evenwel aangenomen worden dat die voorzieningen al vanaf de oprichting van het bouwwerk aanwezig waren. Dit blijkt onder meer uit de constructie van het bouwwerk. Vastgesteld moet worden dat, gelet hierop, het besluit op bezwaar voorzover daarin de aanschrijving is gehandhaafd om in 1997 aangebrachte woonvoorzieningen te verwijderen, een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. Dit betekent dat de rechtbank het besluit op bezwaar ook in zoverre terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Bergen in de door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bergen te worden betaald aan [appellanten sub 1], [appellanten sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002