ECLI:NL:RVS:2002:AE5936

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005486/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.A.M. van Angeren
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 11 oktober 2000 een eerder besluit van de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam heeft bevestigd. Het geschil betreft de weigering van de Raad om bepaalde documenten openbaar te maken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De Raad had op 9 juni 1997 het verzoek van de appellant om toegang tot deze documenten afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De Raad werd opgedragen om opnieuw te beslissen over de openbaarheid van een aantal stukken. In de daaropvolgende procedures heeft de Raad opnieuw besloten om slechts gedeeltelijk documenten aan de appellant te verstrekken, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 mei 2002 behandeld. De appellant betoogde dat de Raad niet voldoende gewichtige redenen had aangevoerd voor het geheimhouden van bepaalde informatie en dat de rechtbank haar beslissing niet voldoende had gemotiveerd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Raad op goede gronden had besloten om de documenten slechts gedeeltelijk openbaar te maken. De Afdeling stelde vast dat de weigering van de Raad om de documenten integraal openbaar te maken gerechtvaardigd was, gezien de persoonlijke aard van de gegevens en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200005486/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 oktober 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 1997 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de Raad) het verzoek van [appellant] hem in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) nader aangegeven stukken te doen toekomen, afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 1997 heeft de Raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 23 juli 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 1998, voor zover hier van belang, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 28 juli 1997 in zoverre vernietigd. De Raad is daarbij opgedragen met betrekking tot de openbaarheid van een aantal stukken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 8 februari 1999 heeft de Raad besloten uit het toevoegingdossier stukken toe te zenden. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 3 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 oktober 2000, verzonden op 18 oktober 2000, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2001 heeft de Raad een memorie van antwoord ingediend.
Appellant heeft geen toestemming verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar de Raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de Raad een geheimhoudingsverzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en daartoe gewichtige redenen heeft aangevoerd. Verder betoogt appellant dat rechtbank haar beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet heeft gemotiveerd. Dit betoog faalt. In artikel 9, achtste lid, van de Procesregeling Afdeling bestuursrechtspraak 2002 (gepubliceerd in Staatscourant 245, 2001) is bepaald dat in zaken betreffende de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot de stukken waarvan openbaarmaking op grond van die wet is geweigerd steeds wordt gehandeld alsof een verzoek om geheimhouding is ingediend en ingewilligd. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding om de handelwijze van de rechtbank voor onjuist te houden. In zaken als hiervoor bedoeld vormt het niet verstrekken van informatie het onderwerp van geschil. Een andere beslissing dan strekkende tot geheimhouding gedurende de loop van de procedure zou de zaak zinledig maken.
2.2. Voorts is in geschil de vraag of de Raad op goede gronden heeft besloten uit het toevoegingsdossier de documenten 2,4,5,7 en 12 slechts gedeeltelijk aan appellant te verstrekken.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in artikel 10 en 11 van deze wet.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.4. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Raad terecht op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder (de Afdeling: lees e), van de Wob de hier in het geding zijnde informatie heeft geweigerd openbaar te maken. Appellant betoogt dat het gegeven dat de desbetreffende documenten wellicht een persoonlijk karakter hebben nog niet tot de conclusie leidt dat de stukken de persoonlijke levenssfeer van betrokkene onevenredig aantasten. Appellant betoogt voorts dat het bestreden besluit een kenbare motivering ontbeert met betrekking tot de belangenafweging als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
2.5. Voorgaand betoog van appellant faalt. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op de weigering van appellant om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb te verlenen, zij geen kennis heeft kunnen nemen van de geheim te houden informatie. In de bestreden beslissing is vermeld welke gegevens zijn weggelakt en wat de aard van deze gegevens is. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen dergelijke gegevens worden aangemerkt als strikt persoonlijke gegevens, waarvan het in ieder geval gerechtvaardigd kan worden geacht dat deze worden weggelakt. De Afdeling acht het voorts in dit geval, gelet op de aard van het onderwerp, niet onaanvaardbaar dat de Raad in de bestreden beslissing geen uitvoerige redengeving heeft gegeven voor het weigeren van het integraal verstrekken van de verzochte informatie.
2.6. Gelet op het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat de Raad niet in redelijkheid met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft kunnen weigeren de betreffende documenten op integrale wijze openbaar te maken. Hetgeen appellant betoogt ten aanzien van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob behoeft verder geen bespreking.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
91-402.