200200166/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Son en Breugel (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 19 juli 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2001, verzonden op 7 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.A.A. Span, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [partij], bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders het advies van de welstandscommissie van 5 februari 2001 niet aan hun oordeel dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, ten grondslag hadden mogen leggen. Appellant voert daartoe aan dat de welstandscommissie bij de beoordeling van het bouwplan onvoldoende op de hoogte kon zijn van de situatie ter plaatse en dat het advies onvoldoende gemotiveerd is.
2.2. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de welstandscommissie niet voldoende op de hoogte kon zijn van de situatie ter plaatse. De Afdeling is met de president van oordeel dat het aannemelijk is dat de welstandscommissie voorafgaand aan haar eerste advies van 15 mei 2000 de situatie ter plaatse heeft beoordeeld aan de hand van een aantal door de vergunninghouder overgelegde foto’s.
Anders dan appellant betoogt is het welstandsadvies van 5 februari 2001 niet gelijk te stellen met een stempeladvies, maar is sprake van een, zij het summier, gemotiveerd welstandsadvies. Terecht en op goede gronden heeft de president geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het welstandsadvies van 5 februari 2001 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders het niet aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen. De Afdeling merkt daarbij nog op dat burgemeester en wethouders, naar aanleiding van de bezwaren van appellant, in het besluit op bezwaar ter motivering van hun oordeel dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, niet alleen hebben verwezen naar het welstandsadvies van 5 februari 2001 maar ook naar het – in ieder geval in het kader van de voorbereiding van de hoorzitting van 19 juli 2001 - bij appellant bekende eerdere welstandsadvies van 15 mei 2000 en de daarin gedane suggestie voor aanpassing van het bouwplan. In dit verband is van belang dat door burgemeester en wethouders onweersproken is gesteld dat het uiteindelijke bouwplan dat door de welstandscommissie is beoordeeld op 5 februari 2001, geheel tegemoet komt aan het gemotiveerde welstandsadvies van 15 mei 2000. De grief van appellant dat burgemeester en wethouders zijn afgegaan op een ongemotiveerd welstandsadvies snijdt in het licht van de totstandkoming van het uiteindelijke advies derhalve geen hout.
Nu appellant pas in het kader van de voorbereiding van de hoorzitting in kennis is gesteld van de inhoud van het advies van 15 mei 2000 kon van hem niet verlangd worden nog tijdig, dat wil zeggen voor het besluit op bezwaar, een deskundig tegenadvies te overleggen. De welstandscommissie heeft zich echter, in reactie op het door appellant in beroep overgelegde tegenadvies van de architect D.P. Boon van 13 september 2001, in een nader advies van 1 oktober 2001 opnieuw positief uitgelaten over het bouwplan. Mede gelet op dit nadere advies, dat naar ter zitting is gebleken tot stand is gekomen nadat de situatie ter plaatse is bekeken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich ten tijde van het besluit op bezwaar niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De president is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002