200200359/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Bussum.
Bij besluit van 11 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Bussum (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast het houten bijgebouw - gelegen pal voor de nieuw gebouwde schuur - op het perceel [locatie] te [plaats] af te breken.
Bij besluit van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon, vergezeld van [architect] en bijgestaan door mr. M.E.F. Parramore, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.M. Falcao Ribeiro en mr. N. van den Ham, beiden ambtenaar der gemeente, bijgestaan door T. Barkhuysen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het houten bijgebouw is opgericht zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunning. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.2. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien.
Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op de legalisering van het illegale bouwwerk. De Afdeling is evenals de rechtbank van oordeel dat daarvan geen sprake is. Daarbij merkt ze op dat het in de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Cruijsbergen” opgenomen overgangsrecht geen titel biedt voor legalisering van een zonder bouwvergunning opgericht bouwwerk dat – zoals onbetwist het geval is met het in geding zijnde gebouw – was opgericht voordat het bestemmingsplan ter inzage werd gelegd.
2.3. Het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel vormt evenmin een bijzonder geval. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders aannemelijk hebben gemaakt dat met appellant voorafgaande aan de verlening van de bouwvergunning voor de nieuw gebouwde schuur is overeengekomen dat een aantal bijgebouwen, waaronder het houten bijgebouw, zou worden gesloopt. Appellant heeft ter zitting erkend dat het houten bijgebouw onderdeel uitmaakte van de in zijn brief van 24 juli 1995 en de brief van 17 augustus 1995 van burgemeester en wethouders genoemde bouwwerken die gesloopt zouden worden. Appellant kon er gelet daarop niet op vertrouwen dat burgemeester en wethouders van handhavend optreden af zouden zien. Dat, zoals appellant betoogt, deze afspraak niet als voorschrift aan de uiteindelijk verleende bouwvergunning is verbonden doet daaraan niet af. Ook het betoog van appellant dat de afspraak met betrekking tot de sloop van een aantal bijgebouwen in het kader van de eerste aanvraag bouwvergunning is gemaakt, terwijl de bouwvergunning is verleend op de tweede aanvraag doet daaraan niet af. Nog daargelaten dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de bouwvergunningprocedure als één traject moet worden beschouwd met als resultaat de verleende bouwvergunning, is ter zitting namens burgemeester en wethouders onweersproken gesteld dat op de door of namens appellant ingediende tekening die behoort bij de tweede aanvraag bouwvergunning is aangegeven dat in de nieuwe situatie alle bijgebouwen zouden zijn verdwenen. De Afdeling acht daarbij voorts nog van belang dat de afspraak met betrekking tot de overige bijgebouwen wel is nagekomen. Appellant heeft niet aangetoond dat hij op enig moment in het traject is teruggekomen op de afspraak om ook het in geding zijnde gebouw te slopen, laat staan dat burgemeester en wethouders daarmee zouden hebben ingestemd. De door appellant overgelegde verklaring van zijn [architect] inhoudende dat de sloop van het houten bijgebouw met hem niet is besproken, leidt evenmin tot een ander oordeel nu deze ter zitting heeft verklaard dat ten tijde van de bespreking die hij heeft bijgewoond, de sloop van bijgebouwen blijkbaar al was afgekaart. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het besluit van burgemeester en wethouders niet kennelijk onredelijk is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002