200104330/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 11 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 22 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: burgemeester en wethouders) aan [verguninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een aan- en dakopbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 26 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2001, verzonden op 24 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.M. Sturms, advocaat te Leeuwarden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.D. van der Ploeg en R.S. Meulenaar, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het vergunde bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning in de vorm van een aan- en dakopbouw. De woning is gelegen binnen de bebouwde kom.
2.2. Ingevolge het ter plaatse sedert 1972 geldende bestemmingsplan “Franeker West” rust op het perceel de bestemming “Eengezinshuizen klasse A”. Niet in geschil is – en ook de Afdeling is dat van oordeel – dat het bouwplan in strijd is met de bebouwingsvoorschriften van dit bestemmingsplan en dat met de daarin opgenomen vrijstellingsbepalingen die strijdigheid niet kan worden weggenomen. Teneinde voor het bouwplan toch bouwvergunning te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: Bro). Ingevolge deze bepalingen, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor de uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet met toepassing van voormeld artikel 19, derde lid, de in het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheden van de bebouwingsvoorschriften konden doorkruisen zonder dat de gemeenteraad daarvoor beleidsregels had vastgesteld. Dat betoog faalt. De inhoud van het bestemmingsplan kan niet afdoen aan de aan burgemeester en wethouders krachtens artikel 19, derde lid, toekomende bevoegdheid daarvan vrijstelling te verlenen in de gevallen als vermeld in het genoemde artikel 20 van de Bro. Voor het gebruikmaken van die bevoegdheid geldt niet het vereiste dat de gemeenteraad daarover beleidsregels heeft vastgesteld. Dat was hier ook niet het geval. De president heeft voorts terecht overwogen dat bij de toepassing van artikel 19, derde lid, evenmin een goede ruimtelijke onderbouwing is vereist, hetgeen onverlet laat dat het vrijstellingsbesluit deugdelijk gemotiveerd moet zijn en dat daaruit moet blijken van een afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.
2.4. Anders dan appellant betoogt, is de Afdeling met de president van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders geen zorgvuldige belangenafweging aan de vrijstellingsverlening ten grondslag hebben gelegd. Dat zij, naar appellant stelt, niet hebben onderzocht of een andere wijze van uitbreiding van de woning van vergunninghouder zou leiden tot een minder grote beperking van de zonlichttoetreding in zijn woning, doet daaraan niet af. Burgemeester en wethouders hebben eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dit bij hen is ingediend. Zij hebben de door appellant gestelde vermindering van zonlichttoetreding onderzocht en daarin onvoldoende grond gevonden medewerking te onthouden aan dit bouwplan. Ook de Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat zij zich niet in redelijkheid op dat standpunt konden stellen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002