200200138/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Dongen,
verweerders.
Bij besluit van 27 november 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 30 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 8 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2002, en appellant sub 2 bij brief van 8 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 februari 2002. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door P. van Strien, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn na afloop van de zitting nadere stukken in het geding gebracht. Met toestemming van partijen is afgezien van een tweede zitting.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 7 paarden jonger dan 3 jaar, 18 paarden ouder dan 3 jaar en 4 pony’s ouder dan 3 jaar.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de gronden inzake de geluidhinder, de stofhinder en de lichthinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant sub 1 heeft betoogd dat de termijn dat het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen te kort was, omdat het gemeentehuis gedurende die termijn enkele dagen was gesloten.
Niet wordt betwist dat het bestreden besluit in overeenstemming met hetgeen is bepaald in artikel 3:44, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gedurende 6 weken ter inzage heeft gelegen op het gemeentehuis van de gemeente Dongen. Dat het gemeentehuis in die periode enkele dagen gesloten is geweest, maakt niet dat is gehandeld in strijd met dit artikellid. Reeds hierom bestaat in deze beroepsgrond geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat vergunningverlening in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet). Volgens hem hebben verweerders ten onrechte de Kanovijver dan wel het direct daaraan grenzend gebied niet beschouwd als een voor verzuring gevoelig gebied. Hij heeft in dit verband gewezen op een gemeentelijke kaart waarop de voor verzuring gevoelige gebieden zijn aangegeven.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Interimwet, zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geven onze ministers bij ministeriële regeling aan welke ecologische of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied.
Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling Interimwet ammoniak en veehouderij van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna te noemen: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop rustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.
2.4.2. De Afdeling heeft vastgesteld op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, waar de kaart als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling is bezien, dat de zogenoemde Kanovijver een oppervlakte heeft van minder dan 5 ha en op deze kaart niet is aangewezen als voor verzuring gevoelig gebied. De Afdeling heeft voorts vastgesteld dat de zogenoemde Trimbaan het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelig gebied is. Aangezien de afstand van de inrichting tot dit gebied 430 meter bedraagt, veroorzaakt het vergunde veebestand een ammoniakdepositie van 5,83 mol potentieel zuur per hectare per jaar. In dat geval verzet de Interimwet zich niet tegen vergunningverlening.
2.4.3. Voorzover appellant sub 1 heeft betoogd dat vergunningverlening in strijd is met de Wet ammoniak en veehouderij overweegt de Afdeling dat zij in dit geval niet aan toetsing aan deze wet toekomt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellant sub 1 betoogt dat de inrichting te veel overlast van stank en vliegen zal veroorzaken.
2.6.1. In vergunningvoorschrift 4 is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
In vergunningvoorschrift 28 is bepaald, voorzover thans relevant, dat het bewaren van dierlijk afval zodanig moet geschieden dat het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen.
In vergunningvoorschrift 34 is bepaald, voorzover thans relevant, dat de vaste mestopslag zodanig dient te worden afgedekt dat het aantrekken van vliegen en dergelijke wordt voorkomen dan wel beperkt.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, die gebruikelijk wordt gehanteerd bij de beoordeling van de stankhinder, geen afstandsnormen bevat voor paarden en pony's. Dit betekent evenwel niet dat van het houden van paarden en pony's geen stankhinder is te duchten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de afstand van de dichtst bij een stankgevoelig object gelegen paardenstal van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning van derden 30 meter bedraagt. Gelet op het aantal vergunde paarden in relatie tot deze afstand alsmede op de vergunningvoorschriften en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat, niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de inrichting.
Voorts overweegt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat, mede gelet op het aantal paarden en pony’s dat is vergund, de voorschriften 4, 28 en 34 toereikend zijn om de overlast van vliegen te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen voorts dat onduidelijk is of de aangevraagde activiteiten een bedrijfsmatig dan wel een hobbymatig karakter hebben. Volgens hen zijn de activiteiten te omvangrijk om een hobbymatig karakter te kunnen hebben. Voorzover de paardenhouderij een bedrijfsmatig karakter heeft, is deze niet levensvatbaar, aldus appellanten.
2.7.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover thans relevant, wordt in deze en de daarop rustende bepalingen verstaan onder inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.7.2. Gelet op de definitie van het begrip inrichting in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het systeem van deze wet, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de aangevraagde activiteiten terecht hebben aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer waarvoor een vergunning krachtens deze wet is vereist. Voor de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van de aangevraagde activiteiten is het niet van belang of de activiteiten een bedrijfsmatig dan wel een hobbymatig karakter hebben.
Voorts overweegt de Afdeling dat de economische levensvatbaarheid van de paardenhouderij geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.9. Voorzover appellant sub 2 heeft betoogd dat verweerders niet bevoegd zijn tot het verlenen van vrijstelling van de bouwvoorschriften, staat dit er niet aan in de weg dat verweerders bevoegd zijn om krachtens de Wet milieubeheer de onderhavige vergunning te verlenen, wat er ook zij van het betoog van appellant.
2.10. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben zich overigens in hun beroepschriften beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in de beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.11. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de geluidhinder, de stofhinder en de lichthinder betreft;
II. verklaart het beroep van appellant sub 1 geheel ongegrond en het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002