ECLI:NL:RVS:2002:AE5960

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200028/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Enschede inzake vergunning Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Enschede, waarbij hun verzoek om een nieuw besluit te nemen op een eerder vernietigd gedeelte van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is afgewezen. De vergunning betrof het oprichten en in werking hebben van een bos- en landbouwbedrijf, handelsonderneming en machineverhuur. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 mei 2002, waarbij appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat en de verweerders door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling heeft vastgesteld dat de verweerders niet voldoende hebben onderbouwd dat de inrichting niet meer vergunningplichtig is, en dat zij ten onrechte hebben geweigerd een nieuw voorschrift omtrent trillinghinder aan de vergunning te verbinden. De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat het besluit van 22 november 2001 vernietigd dient te worden. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat er merkbare trillinghinder zal optreden. De gemeente Enschede wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200200028/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2001, kenmerk 01B017652 MIL, hebben verweerders het verzoek van appellanten om met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2001, no. 199901675/2 (aangehecht), een nieuw besluit te nemen op het vernietigde gedeelte van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 28 juni 1999, kenmerk Wm 2089, aan [vergunninghouder] voor het oprichten en in werking hebben van een bos-en landbouwbedrijf, handelsonderneming en machineverhuur aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Enschede, sectie […], nummers […],[…],[…],[…] en […], afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Voelman en W. van Egmond, beiden ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Inzake de overgelegde stukken van verweerders, waar onder een akoestisch rapport, zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan verweerders toegezonden. Verweerders hebben hierop schriftelijk gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 maart 2001, no. 199901675/2, (verder: de uitspraak van 13 maart 2001) het aan de vergunning van [vergunninghouder] verbonden voorschrift 6.6 inzake trillinghinder vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De overige onderdelen van de vergunning zijn onherroepelijk. Verweerders hebben bij het thans bestreden besluit geweigerd een nieuw voorschrift omtrent trillinghinder aan de vergunning verbinden.
2.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer is komen te vallen. In dat verband voeren zij aan dat de in de inrichting aanwezige houtstookinstallatie niet wordt gebruikt. De inrichting is volgens hen niet langer vergunningplichtig, zodat geen processueel belang aanwezig is.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen of in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit motorvoertuigen) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, is het Besluit motorvoertuigen niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting of een onderdeel daarvan één of meer installaties of voorzieningen, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, butaangas of gasolie.
2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen verweerders hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit de in de inrichting aanwezige houtstookinstallatie niet kan worden gebruikt. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 3 van het Besluit motorvoertuigen, is de Afdeling van oordeel dat het Besluit niet op onderhavige inrichting van toepassing is, zodat de inrichting nog steeds vergunningplichtig is.
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte hebben geweigerd met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2001 een nieuw besluit te nemen.
2.3.1. Verweerders zijn van oordeel dat, nu de Afdeling geen opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, zoals bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zij daartoe niet verplicht zijn.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat het niet in de uitspraak opnemen van een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet impliceert dat er geen plicht kan bestaan tot het nemen van een nieuw besluit.
De Afdeling stelt vast dat in de uitspraak van 13 maart 2001, kort weergegeven, is overwogen dat verweerders niet hebben kunnen volstaan met een verwijzing naar de normering in de SBR-richtlijn 2, zonder bij vergunningvoorschrift concrete waarden op te leggen, die zijn toegespitst op de onderhavige situatie. In dit verband overweegt de Afdeling dat uit de overwegingen van de uitspraak van 13 maart 2001 voortvloeit dat verweerders een nieuw besluit moeten nemen. Het bestreden besluit, hoewel het is gebaseerd op de beoordeling van een verzoek om toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is in dit geval gelijk te stellen met een besluit waarmee is beoogd met inachtneming van de uitspraak van 13 maart 2001 een besluit te nemen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellanten stellen voorts dat verweerders ten onrechte concluderen dat geen sprake is van trillinghinder.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van trillinghinder zodat er onvoldoende basis aanwezig is een voorschrift hieromtrent in de vergunning op te nemen.
2.4.2. Uit de aanvraag van 17 juni 1998 en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vergunning is aangevraagd voor activiteiten die mogelijk trillinghinder kunnen veroorzaken. De Afdeling constateert dat verweerders ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit geen onderzoek hebben gedaan naar de mate waarin trillinghinder wordt veroorzaakt. Gezien de aard van de activiteiten die in de inrichting worden verricht en het gegeven dat verweerders bij het verlenen van vergunning op 28 juni 1999 wel reden hebben gezien een voorschrift omtrent trillinghinder op te nemen, bestond daartoe naar het oordeel van de Afdeling wel aanleiding. In zoverre hebben verweerders het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid voorbereid alsmede ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering en verdraagt zich niet met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 november 2001 dient te worden vernietigd.
2.5. Uit het op 21 mei 2002 door verweerders overgelegde akoestisch rapport, opgesteld door akoestisch bureau Tideman en gedateerd 3 mei 2002, blijkt onder meer dat, gelet op de activiteiten van de inrichting en de afstand van deze activiteiten tot de omliggende woningen, het niet te verwachten is dat trillingen in deze woningen meetbaar zijn. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling in hun schriftelijke reactie op dit akoestische rapport niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie uit het rapport op onjuiste uitgangspunten berust of anderszins onjuistheden bevat waardoor de conclusie niet deugt. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting kan als vaststaand worden aangenomen dat verweerders bij het opnieuw beschikken op het verzoek van appellanten, met inachtneming van dit rapport, opnieuw zullen weigeren een voorschrift omtrent trillinghinder aan de vergunning te verbinden. Nu niet aannemelijk is geworden dat merkbare trillinghinder zal optreden, is bedoelde weigering aanvaardbaar en ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Enschede van 22 november 2001, kenmerk 01BO17652 MIL;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Enschede in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
191-414.