200104520/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 2 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 28 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om een bouwvergunning voor het bouwen van een garage op het perceel, kadastraal bekend sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) ten dienste van zijn woning [locatie] te Apeldoorn, gelegen op het perceel, kadastraal bekend sectie […], nummer […], aangemerkt als de melding van een bouwwerk als bedoeld in het Besluit meldingplichtige bouwwerken en toestemming verleend voor het bouwen daarvan.
Bij besluit van 28 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2000 herroepen en medegedeeld dat de melding is geweigerd. Dit besluit en het advies van de Onafhankelijke Bezwarencommissie, kamer III van 14 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 27 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 28 september 2000 aangevuld en geweigerd bouwvergunning
en vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen.
Bij uitspraak van 2 augustus 2001, verzonden op 9 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep, dat door de rechtbank ingevolge artikel 6:18 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ook geacht werd te zijn gericht tegen het besluit van 27 maart 2001, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Visser, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.D.G. Visser, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft zich terecht en op goede gronden, in navolging van burgemeester en wethouders bij de bestreden beslissing op bezwaar, op het standpunt gesteld dat de garage geen meldingplichtig bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken. Gegeven de feitelijke ligging van het perceel op enige afstand van en niet grenzend aan het perceel waarop de woning van appellant is gesitueerd, is dit niet aan te merken als een zij- of achtererf daarvan in de zin van dat Besluit. Daaraan kan niet afdoen dat appellant beide percelen tegelijk heeft gekocht en dat het perceel tot doel heeft te dienen als parkeerplaats bij de woning. De rechtbank heeft dan ook terecht bezien of burgemeester en wethouders de gevraagde bouwvergunning voor het bouwplan op juiste gronden hebben geweigerd.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Welgelegen Zuid” de bestemming “Toekomstig woongebied”.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften zijn de gronden die op de plankaart als zodanig zijn aangewezen bestemd voor de volgende doeleinden:
b. centrumvoorzieningen I, waaronder wordt verstaan maatschappelijke
doeleinden, bedrijven als bedoeld in milieu-categorie 1 en 2 (…) en
kantoren, uitsluitend waar dit blijkens de plankaart is toegelaten;
d. speel- en groenvoorzieningen;
e. geluidwerende voorzieningen;
f. overige voorzieningen ten behoeve van woningbouw zoals
Ingevolge artikel 2.5 van de planvoorschriften mogen binnen de bestemming “Toekomstig woongebied” onder meer (bedrijfs)woningen worden opgericht. Voorts mogen bijgebouwen bij de (bedrijfs)woning een maximale oppervlakte van 40 m2 en een hoogte van maximaal 5 m hebben en dient van de achter de achtergevel van de hoofdbebouwing gelegen grond tenminste 2/3 onbebouwd en onoverdekt te blijven met dien verstande dat bij iedere woning in ieder geval 20 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Verder mag de afstand van een bijgebouw tot de lijn waarin de voorgevel van de woning is gebouwd niet minder dan 3 m bedragen.
Ingevolge artikel 1.1, onder o, van de planvoorschriften wordt onder een bijgebouw verstaan een gebouw dat een functionele eenheid vormt met en dienstbaar is aan een woning, waaronder in ieder geval begrepen een huishoudelijke bergruimte, garage of hobbyruimte.
2.3. Appellant betoogt dat de definitie in artikel 1.1, onder o, van de planvoorschriften niet bepaalt dat het bijgebouw zich op hetzelfde perceel of erf als het hoofdgebouw moet bevinden en dat de garage in deze definitie in ieder geval als een bijgebouw wordt aangemerkt. De Afdeling acht deze visie van appellant op zichzelf juist. De rechtbank heeft echter ten onrechte in navolging van burgemeester en wethouders de vraag of de garage een functionele eenheid vormt met de woning van doorslaggevende betekenis geacht. De Afdeling overweegt in dit verband dat de begripsomschrijving geen bouwvoorschrift bevat. Dat de garage voldoet aan de begripsomschrijving betekent dan ook niet dat reeds daarom het gebouw zou zijn toegestaan. Artikel 2.5 van de planvoorschriften bepaalt dat bijgebouwen bij de woning mogen worden gebouwd. Gelet op de ligging van de percelen ten opzichte van elkaar is geen sprake van een bijgebouw bij de woning. De garage wordt niet op hetzelfde perceel dan wel op een perceel aansluitend aan het perceel van de woning opgericht. De afzonderlijke percelen zijn slechts bereikbaar over de openbare weg dan wel via een gezamenlijk met enkele buurwoningen te gebruiken pad. Gelet op het voorgaande doet ook hier niet af dat appellant beide percelen tegelijk heeft gekocht en het perceel tot doel heeft te dienen als parkeerplaats bij de woning.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouder hun besluit tot het weigeren van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO onvoldoende hebben gemotiveerd. Hij voert daartoe aan dat de garage als een bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Besluit ruimtelijke ordening moet worden beschouwd. Dit betoog faalt. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een geval als omschreven in voormeld artikel 20.
2.5. Het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders in het besluit van 27 maart 2001 ten onrechte niet zijn ingegaan op de vraag of in dit geval vrijstelling krachtens een van de andere leden van artikel 19 van de WRO kon worden verleend, treft geen doel. Aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van vrijstelling krachtens die leden was niet voldaan. Burgemeester en wethouders hebben derhalve kunnen volstaan met te bezien of vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO mogelijk was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.