ECLI:NL:RVS:2002:AE5970

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200981/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • E.M. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor steiger in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Haarlem om een bouwvergunning te verlenen voor het vervangen en vergroten van een steiger aan de [locatie] te Haarlem. De burgemeester en wethouders hebben op 6 december 2000 besloten om de vergunning te weigeren, omdat de steiger in strijd is met het bestemmingsplan "Zuiderpolder", dat de bestemming "water" op het perceel heeft vastgesteld. Dit betekent dat de gronden uitsluitend bestemd zijn voor watergangen, sloten en oeverstroken, en andere bouwwerken niet zijn toegestaan.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 10 april 2001 ongegrond verklaard. Hierna heeft de rechtbank te Haarlem op 19 december 2001 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in februari en maart 2002.

Tijdens de zitting op 16 juli 2002 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.B.Ph. Geeraedts, en de burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door mr. S.A. Snijders. De Raad van State heeft overwogen dat er geen beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan en dat de burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om een vrijstelling te verlenen voor de steiger, omdat niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor een anticipatieprocedure. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de weigering van de vergunning juist was.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 31 juli 2002.

Uitspraak

200200981/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 19 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het vervangen en vergroten van een steiger aan de [locatie] te Haarlem (hierna: de steiger).
Bij besluit van 10 april 2001 (hierna: de beslissing op bezwaar) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Kamer uit de commissie beroep- en bezwaarschriften van 26 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2001, verzonden op 8 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.A. Snijders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zuiderpolder” rust op het perceel waar de steiger is gesitueerd de bestemming “water”. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan zijn de op de kaart voor water aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor watergangen, sloten en oeverstroken, met daarbij behorende andere bouwwerken. De steiger is daarmee in strijd.
2.2. Ter zitting is bevestigd dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant geen beroep op het overgangsrecht, dat is neergelegd in artikel 29 van de planvoorschriften, toekomt en dat een beroep op de in artikel 27 van de planvoorschriften opgenomen binnenplanse vrijstelling faalt.
2.3. Vast staat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor het volgen van een anticipatieprocedure, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke ordening, zoals dat luidde voor 3 april 2000, inhoudende dat voor het betrokken gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter in zage is gelegd. Burgemeester en wethouders waren dan ook niet bevoegd om een vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders terecht hebben afgezien van medewerking aan een vrijstelling op grond van dit artikel, is juist. Bovendien is namens burgemeester en wethouders ter zitting medegedeeld dat zij niet voornemens zijn de aanleg van dit soort steigers positief te bestemmen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
224-378