200104029/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de [rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
2. de stichting "Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne,
appellanten,
burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerders.
Bij besluit van 26 juni 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan Helicon opleidingen een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een hippisch centrum met kantine op het perceel [locatie] te [plaats]. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 1 volwassen paard. Dit aangehechte besluit is op 5 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2001, en appellante sub 2 bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door L.J. van den Boomen, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Inzake het beroep van appellante sub 1 zijn nog stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Appellante sub 1 en vergunninghouder hebben hierop schriftelijk gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Bij het bestreden besluit is, voorzover hier van belang, vergunning verleend voor het houden van 249 volwassen paarden.
2.2. Appellante sub 1 voert aan dat de inrichting (cumulatieve) stankhinder veroorzaakt. Verweerders hebben zich volgens appellante sub 1 ten onrechte op het standpunt gesteld dat een afstand van 50 meter voldoende is om stankhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Wat betreft cumulatieve stankhinder hebben verweerders volgens appellante sub 1 ten onrechte geen cumulatieberekening gemaakt.
2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat van de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder zal worden ondervonden. Daarbij hebben zij erop gewezen dat paarden in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) noch in de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn) zijn vermeld, zodat de brochure en de Richtlijn in zoverre niet kunnen worden toegepast. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting hanteren verweerders voor een paardenhouderij als vaste bestuurspraktijk dat een afstand van 50 meter ten opzichte van het dichtstbijzijnde stankgevoelige object voldoende is om stankhinder te voorkomen. Hiermee hebben verweerders geen onjuiste toepassing aan de wet gegeven.
Niet in geschil is dat de dichtstbijgelegen woning van derden is gelegen op een afstand van ongeveer 130 meter zodat aan de door verweerders gehanteerde minimaal aan te houden afstand ten opzichte van de dichtstbijgelegen woning ruimschoots wordt voldaan. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor enkelvoudige stankhinder niet hoeft te worden gevreesd.
2.2.3. Verweerders hebben ter invulling van hun beoordelingsvrijheid voor de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht no. 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Het rapport heeft geen betrekking op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals paarden. Er zijn evenmin andere algemeen aanvaarde milieuhygiënische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend in mestvarkeneenheden.
In het bestreden besluit hebben verweerders geoordeeld dat de cumulatieve stankhinder desondanks niet aan vergunningverlening in de weg staat. Blijkens de door verweerders na zitting overgelegde cumulatieberekening is voor de woningen [locatie] en [locatie] sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het rapport, wat betreft de [locatie] veroorzaakt door de inrichtingen aan de [locatie], [locatie], [locatie] en [locatie], en wat betreft de [locatie] veroorzaakt door de inrichtingen aan de [locatie] en [locatie]. De woningen bevinden zich op een afstand van respectievelijk ongeveer 300 en 420 meter van het midden van de dichtstbijgelegen stallen waarin paarden worden gehouden. Gelet op deze afstanden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bijdrage van de paarden waarvoor vergunning is verleend aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning voor de inrichting hierom had moeten worden geweigerd.
Hieraan doet niet af de stelling van appellante sub 1, daargelaten de juistheid daarvan, dat verweerders de woning [locatie] ten onrechte hebben aangemerkt als categorie IV bebouwing en dat deze dient te worden aangemerkt als categorie III bebouwing, hetgeen met zich zou brengen dat het totaal van de relatieve bijdragen ter hoogte van deze woning aanzienlijk hoger zou zijn dan door verweerders is berekend. Anders dan in de door appellante sub 1 genoemde uitspraak, is bij het thans bestreden besluit namelijk geen vergunning verleend voor een nertsenhouderij. Bij de beoordeling van de stankhinder veroorzaakt door nertsen, is volgens het gebruikelijk gehanteerde toetsingskader voor enkelvoudige stankhinder de omgevingscategorie mede van belang. Volgens de door verweerders gehanteerde vaste bestuurspraktijk inzake paarden komt aan die omgevingscategorie echter geen betekenis toe, nu zij in alle gevallen 50 meter nodig achten ter voorkoming van stankhinder.
2.3. Appellante sub 2 voert aan dat geen toepassing gegeven had mogen worden aan de aanvullende saldomethode. In het voor de gemeente Deurne geldende Ammoniakreductieplan (hierna: Arp) staat dat van deze methode alleen gebruik mag worden gemaakt indien de stallen worden uitgevoerd volgens de best uitvoerbare methode. Een stal is volgens haar alleen volgens deze methode uitgevoerd indien deze emissie-arm is. Voor paarden bestaat echter geen emissie-arm stalsysteem en derhalve geen best uitvoerbare methode, aldus appellante sub 2. Voorts voert appellante sub 2 aan dat in het Arp staat dat de methode niet is bedoeld voor bedrijven die reeds een zeer hoge depositie veroorzaken. Nu de ammoniakdepositie in de bestaande situatie reeds 5.600 mol bedraagt en toeneemt tot 8.750 mol in de nu vergunde situatie is volgens appellante sub 2 vergunningverlening in strijd met het Arp.
2.3.1. In paragraaf 5.4 van het Arp (aanvullende saldomethode) staat onder andere dat ter vermindering van de ammoniakemissie bij nieuwbouw, uitbreiding, renovatie en/of omschakeling van veehouderijbedrijven de best uitvoerbare methoden moeten worden toegepast. Voorts staat in deze paragraaf dat de aanvullende saldomethode niet bedoeld is voor bedrijven die reeds een zeer hoge depositie op een voor verzuring gevoelig gebied veroorzaken. In overleg met de betrokken partijen zal nog nader worden bezien moeten worden wanneer sprake is van een dermate hoge depositie dat een toename hiervan ongewenst is.
In paragraaf 4.3.2 staat dat waar in het Arp wordt gesproken over “best uitvoerbare methoden” deze term dient te worden verstaan in de zin van methoden die de nadelige gevolgen voor het milieu voorkomen dan wel de grootst mogelijke bescherming bieden tegen negatieve gevolgen voor het milieu, voorzover die methoden redelijkerwijs kunnen worden gevergd.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 oktober 2001, no. 200100009/1 (aangehecht), biedt de tekst van het Arp geen steun voor het betoog van appellante sub 2 dat slechts dan sprake is van “best uitvoerbare methoden” indien de stallen emissie-arm worden uitgevoerd. Uit de begripsomschrijving volgt immers dat ook een stal die traditioneel is uitgevoerd, kan zijn uitgevoerd volgens de “best uitvoerbare methoden”, namelijk indien dit stalsysteem de grootst mogelijke bescherming biedt tegen de negatieve gevolgen van ammoniak voor het milieu, voorzover een ander stalsysteem redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Gezien de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, bestaan voor paarden geen stalsystemen die een grotere bescherming bieden tegen de negatieve gevolgen voor het milieu. De wijze waarop de paarden in de inrichting worden gehouden biedt derhalve de grootst mogelijke bescherming tegen de negatieve gevolgen van ammoniak voor het milieu en de inrichting is uitgevoerd volgens de best uitvoerbare methode. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvullende saldomethode in dit geval niet mocht worden toegepast.
2.3.3. In paragraaf 5.4 van het Arp is verder het volgende vermeld: “Het spreekt voor zich dat ook de Aanvullende Saldomethode niet bedoeld is voor bedrijven die reeds een zeer hoge depositie op een voor verzuring gevoelige gebied veroorzaken. In overleg met de betrokken partijen zal nog nader bezien moeten worden wanneer sprake is van een dermate hoge depositie dat een toename hiervan ongewenst is.” Aldus is in het Arp geen waarde opgenomen waarboven de saldomethode niet mag worden toegepast. Bovendien is de vaststelling van een dergelijke waarde in het Arp uitdrukkelijk naar de toekomst verschoven. Om deze redenen is de Afdeling van oordeel dat het Arp zich in dit geval niet tegen toepassing van de saldomethode verzet.
2.4. De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002