ECLI:NL:RVS:2002:AE5979

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101598/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving gebruik agrarisch perceel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 juli 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De zaak betreft een verzoek om handhaving tegen het gebruik van een perceel door appellante, dat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan "Purmerland 1989". De burgemeester en wethouders van Landsmeer hadden eerder geweigerd handhavend op te treden, omdat zij van mening waren dat het gebruik onder het overgangsrecht viel. De president van de rechtbank had het beroep van de verzoekers gegrond verklaard en de beslissing van de burgemeester en wethouders vernietigd.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 18 juni 2002, waarbij zowel appellante als de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelde dat het gebruik van het perceel voor het loonbedrijf van appellante in strijd was met de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)". De burgemeester en wethouders hadden ten onrechte aangenomen dat het gebruik gelegaliseerd was door een verleende vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een loods. De Afdeling benadrukte dat deze vergunning alleen betrekking had op de bouw van de loods en niet op het gebruik van het gehele perceel.

De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders niet hadden onderzocht of het gebruik van het perceel na de peildatum was toegenomen, wat zou kunnen leiden tot een vergroting van het bestaande strijdige gebruik. Daarom bevestigde de Afdeling de uitspraak van de president en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

200101598/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 16 februari 2001 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Landsmeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen het gebruik door appellante van het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 26 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 februari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2001 heeft [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door K. Koppedraaijer en M. Riphagen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Purmerland 1989”. Het onderhavige perceel heeft daarin de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)”.
Vast staat dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het loonbedrijf van appellante in strijd is met deze bestemming.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben geweigerd tegen dit gebruik handhavend op te treden op grond van de overweging dat het bedrijf van appellante valt onder het overgangsrecht bij het bestemmingsplan en, voorzover het bedrijf na de peildatum is uitgebreid, deze uitbreiding bestaat uit de bouw van een loods waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
2.3. De president heeft met juistheid geoordeeld dat de met toepassing van artikel 19 WRO verleende vrijstelling en bouwvergunning uitsluitend betrekking heeft op hetgeen waarvoor deze zijn aangevraagd, te weten de bouw van een loods voor stalling van landbouwmachines. Daarmee is niet het strijdig gebruik van het gehele perceel gelegaliseerd.
Anders dan appellante heeft betoogd volgt dit ook niet uit het door haar ingediende principeverzoek voor de bouw van een loods en het voorstel van burgemeester en wethouders aan de raad voor het nemen van een voorbereidingsbesluit. Ook deze stukken zien uitsluitend op de bouw van een loods. De omstandigheid dat in deze stukken is gesteld dat de loods noodzakelijk is vanwege de toegenomen bedrijfsactiviteiten kan er niet toe leiden dat met het verlenen van de vergunning voor de uitbreiding van de bebouwing met deze loods de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op het terrein in zijn geheel is gelegaliseerd. Daartoe is een afzonderlijke vrijstelling vereist.
2.4. Nu burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het gebruik was gelegaliseerd en niet hebben onderzocht of, zoals De Vries had gesteld, los van de bouw van de loods en het daarmee verband houdende gebruik, het gebruik na de peildatum zodanig was toegenomen dat sprake was van een vergroting van het bestaande strijdige gebruik die niet door het overgangsrecht wordt beschermd, heeft de president de beslissing op bezwaar terecht vernietigd.
Anders dan appellante heeft betoogd heeft de president daarbij niet vastgesteld dat sprake is van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten die niet door het overgangsrecht wordt beschermd maar uitsluitend aan burgemeester en wethouders opgedragen bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar dit nader te onderzoeken. Hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd laat de Afdeling dan ook buiten beschouwing aangezien dit bij de nieuwe beslissing op bezwaar nader aan de orde komt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
71.