ECLI:NL:RVS:2002:AE5983

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102303/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Volkshuisvesting inzake geluidbelasting industrieterrein Lijnden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting van de gevels van 16 saneringswoningen nabij het industrieterrein 'Lijnden' in de gemeente Haarlemmermeer waren vastgesteld. Dit besluit was genomen op basis van de Wet geluidhinder en volgde op eerdere besluiten en uitspraken die de geluidbelasting betroffen.

De zaak begon met een besluit van 1 augustus 1995, waarin de Minister de geluidbelasting vaststelde op 60 dB(A). Na een bezwaarprocedure en eerdere uitspraken, werd deze waarde in een later besluit van 7 maart 2001 opnieuw vastgesteld, ditmaal op 59 dB(A). De appellant betwistte deze vaststelling en voerde aan dat de berekeningen van de geluidbelasting niet correct waren, met name met betrekking tot de beoordelingshoogte die in de berekeningen was gehanteerd.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant en de verweerder zorgvuldig gewogen. De Afdeling concludeerde dat de Minister zich in redelijkheid had kunnen baseren op de berekeningen van gedeputeerde staten en dat er geen onjuiste uitleg was gegeven aan de berekeningsresultaten. De beroepsgrond van de appellant faalde, en de Afdeling verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het vaststellen van geluidgrenswaarden en de rol van de Wet geluidhinder in dit proces.

Uitspraak

200102303/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 1995, kenmerk MBG 27395021/491 heeft verweerder krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein “Lijnden”, gemeente Haarlemmermeer, van de gevels van
16 saneringswoningen, zoals aangegeven op de van dit besluit deel uitmakende lijst, vastgesteld.
Bij besluit van 22 januari 1996, kenmerk MBG 96001487/491, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de Afdeling van 15 juli 1999, nummer E03.96.0263, is het daartegen door appellant ingediende beroep gegrond verklaard en is het besluit van 22 januari 1996 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 7 maart 2001, kenmerk MBG 2000083928/491, verzonden op 30 maart 2001, heeft verweerder de hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting van de gevel van de woning van appellant opnieuw vastgesteld. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. D. Winters, advocaat te Haarlemmermeer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.I. Wong, ambtenaar van het Ministerie, en ing. C.P. Weevers, werkzaam bij Sight adviesbureau voor milieu en landschap, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door C.P. Horstman, ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorzover thans van belang, stellen gedeputeerde staten een programma van maatregelen op die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde woningen te beperken tot 55 dB(A) en te voldoen aan het bepaalde in artikel 111, eerste lid, onder a, van deze wet. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Wet geluidhinder leggen gedeputeerde staten het ingevolge artikel 71, tweede lid, van deze wet, opgestelde programma van maatregelen onverwijld voor aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister).
Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder stelt de Minister voor de woningen waarop het programma betrekking heeft, binnen zes maanden na de ontvangst daarvan de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels vast, met dien verstande dat deze waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan. De gelding van een krachtens de vorige volzin vastgestelde waarde kan aan voorwaarden worden gebonden.
2.2. Op 14 september 1990 is rond het onderhavige industrieterrein “Lijnden” een geluidzone krachtens de Wet geluidhinder vastgesteld. Het gezoneerde terrein omvat uitsluitend het perceel waarop de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Betoncentrale Cementbouw B.V.” (hierna: de inrichting) is gevestigd. Ten tijde van het vaststellen van deze zone was de geluidbelasting, vanwege dit industrieterrein, van de gevels van 16 woningen, waaronder de woning van appellant aan de [locatie] te [plaats], hoger dan 55 dB(A). Op 7 juni 1994 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) ten aanzien van deze woningen een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder (hierna: saneringsprogramma) vastgesteld. Dit saneringsprogramma is op 15 juli 1994 aan verweerder voorgelegd. Bij het primaire besluit van 1 augustus 1995 heeft verweerder de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting (hierna: MTG-waarde) van de gevel van de woning van appellant krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld op 60 dB(A). Het besluit op bezwaar van 22 januari 1996 is door de Afdeling bij uitspraak van 15 juli 1999, nummer E03.96.0263, vernietigd. Bij het thans bestreden besluit van 7 maart 2001 heeft verweerder deze waarde vastgesteld op 59 dB(A).
2.3. Appellant stelt dat verweerder - naar aanleiding van het TNO- rapport van augustus 1993 en de berekening van gedeputeerde staten van 22 mei 2000 - heeft verklaard dat het hanteren van een beoordelingshoogte van vier of vijf meter niet van invloed is op de berekening van de geluidbelasting. Dit is volgens hem in strijd met de verklaring van verweerder dat het verschil in de berekende geluidbelasting tussen de TNO-rapporten van
6 januari 1993 en 6 april 1993 wel wordt veroorzaakt door het hanteren van een beoordelingshoogte van vijf respectievelijk vier meter.
2.3.1. Verweerder stelt dat het hanteren van een beoordelingshoogte van vier en vijf meter in het TNO-rapport van augustus 1993 respectievelijk de berekening van gedeputeerde staten van 22 mei 2000 geen verschil oplevert in de berekende geluidbelasting. Dat de uitkomst van deze berekeningen verschilt met de uitkomst van de berekeningen in de TNO-rapporten van
6 januari 1993 en 6 april 1993, wordt volgens hem veroorzaakt door het feit dat in de berekeningen van augustus 1993 en 22 mei 2000 rekening is gehouden met een verbeterde modellering van de overslagkraan van de inrichting en de als gevolg hiervan korter durende kraanbewegingen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat in de TNO-rapporten van 6 april 1993, kenmerkTPD-HAG-RPT-93-0065, en augustus 1993, kenmerk TPD-HAG-RPT-93-0119, een beoordelingshoogte van vier meter wordt gehanteerd. Tussen deze berekeningen bestaat een verschil in uitkomst van 1 dB(A). Van de zijde van verweerder is toegelicht dat dit verschil moet worden verklaard door het feit dat in eerstgenoemd onderzoek geen en in laatstgenoemd onderzoek wel rekening is gehouden met de verbeterde modellering van de overslagkraan van de inrichting en de als gevolg hiervan korter durende kraanbewegingen. In het TNO-rapport van januari 1993, kenmerk TPD-HAG-RPT-93-001, en in de berekening van gedeputeerde staten van 22 mei 2000 wordt een beoordelingshoogte van vijf meter gehanteerd. Tussen deze berekeningen bestaat een verschil in uitkomst van 1,8 dB(A), hetgeen volgens verweerder wederom moet worden verklaard door het feit dat in eerstgenoemd onderzoek geen en in laatstgenoemde berekening wel rekening is gehouden met de voornoemde verbeterde modellering van de overslagkraan. Verder moet worden geconstateerd dat het verschil in uitkomst van 1,8 dB(A) groter is dan het eerder genoemde verschil in uitkomst van 1 dB(A). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit laatste verschil moet worden verklaard door het feit dat het hanteren van een beoordelingshoogte van vijf meter een ander effect heeft op het berekeningsresultaat dan het hanteren van een beoordelingshoogte van vier meter. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat dit verschil samenhangt met het afronden van de berekeningsresultaten.
Het is de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de voornoemde berekeningsresultaten. Wat betreft het vaststellen van de onderhavige MTG-waarde, heeft verweerder zich in redelijkheid kunnen baseren op de berekening van gedeputeerde staten van 22 mei 2000.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom een deel van de door sanering ontstane geluidruimte is aangewend voor de verhoging van het productievolume van de inrichting. In dit verband wijst hij er nog op dat de inrichting sedert januari 1994 niet meer in bedrijf is.
2.4.1. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat het besluit waarbij ten behoeve van de inrichting een productievolume van 400 m3 per dag is vergund, in 1993 onherroepelijk is geworden. Volgens hem is destijds bij de vergunningverlening overwogen dat de geluidhinder als gevolg van de verhoging van de productievolume niet zal toenemen. Hij meent dan ook dat in de berekeningen van TNO en gedeputeerde staten terecht is uitgegaan van de vergunde activiteiten van de inrichting en dat een nadere motivering in het kader van het saneringsprogramma niet noodzakelijk is.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen Wet geluidhinder, waarin is bepaald dat het saneringsprogramma ten minste een beschrijving bevat van de wijze waarop met betrekking tot op het industrieterrein gelegen inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 41 van de wet wordt voldaan aan de voorschriften die zijn verbonden aan vergunningen als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover deze betrekking hebben op geluidhinder, uitgangspunt is dat in het saneringsonderzoek de vanwege de activiteiten van een inrichting toegestane geluidbelasting, voorzover deze ruimte wordt benut, als uitgangspunt wordt genomen. Niet is gebleken dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet overeenkomen met de feitelijke geluidbelasting ter plaatse. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de in geding zijnde MTG-waarde niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de in de vergunning neergelegde geluidgrenswaarden.
2.5. Wat betreft het bezwaar van appellant dat zijn woning is gelegen naast de uitrit van de inrichting en dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het als gevolg hiervan optredende kortstondig verhoogd geluidniveau van meer dan 10 dB(A) boven het toelaatbare equivalente geluidniveau, overweegt de Afdeling dat bij de berekening van de MTG-waarde op grond van de Wet geluidhinder geen rekening kan worden gehouden met optredende piekgeluiden. Deze piekgeluiden spelen pas dan een rol indien, na de definitieve vaststelling van de MTG-waarde, maximale en equivalente geluidgrenswaarden in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer worden vastgesteld.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.
125-404.